heid, scherpzinnigheid en ijver in het onderzoeken, uitleggen, vergelijken en overpeinzen der H. Schriften’, door Coccejus getoond. Tegenover de scholastieke methode van Voet is Coccejus de man van het nieuwe bijbelonderzoek. Aan de uitlegkunde geeft hij een eereplaats, naar zijne bekende woorden in de praefatio vóór zijn commentaar op den Romeinenbrief, dat wat een woord of zin kan beteekenen naar den wil en den geest des schrijvers, naar de analogie der schrift en na rijpe overweging van het bijgevoegde, voorafgaande en volgende, het dat ook inderdaad beteekent. Hierdoor maakte hij front tegenover de noodlottige methode om teksten, zonder in 't minst op het verband te letten, louter te beschouwen als loca probantia voor welk dogma ook. Reeds in zijne bremer intreerede had Coccejus zich teger deze caricatuurexegese verzet. Jammer slechts, dat hij zelf vaak onder zijn beginsel gebleven is. Want al wijst zijn zoon in de voorrede van 's vaders Opera omnia de beschuldiging van ‘judaistisch-talmudische exegese’ af, het valt niet te loochenen, dat de man, die bij zijn bijbelonderzoek het gezag der aristotelische scholastici had afgeworpen, de slaaf van zijn eigen systeem, de leer der verbonden, geworden is.
Deze zijn foederaal-theologie, ontwikkeld in den commentaar op Job (1644), in dien op de Twaalf kleine profeten (1652), vooral in de Summa doctrinae de foedere et testamento Dei (1648) (dus nog te Franeker), was niet nieuw. Bullinger had haar al ontwikkeld in zijn Huysboeck (1549-1551); door hem was zij gekomen tot Gellius Snecanus en Cornelis Wiggertsz. Coccejus leert haar aldus: Gods weg met de menschheid is sinds Adam eene huishouding der verbonden, met Adam het verbond der werken, met Mozes dat der genade, met Jezus Christus het nieuwe verbond, welks openbaringen reeds in het oude als zwakke vóórschaduw aanwezig waren, aldus dat de Israëlieten reeds als bij vóórvergunning van de geestelijke goederen des N.V. in minderen vorm hadden mogen genieten. Deze foederaal-theologie was in hare gevolgen uiterst gevaarlijk voor het dordtsch systeem en de Voetianen. Het werk van den Middelaar, volgens de laatsten van den beginne onveranderlijk, komt volgens Coccejus in den loop des tijds tot ontplooiing. Erger nog, dat de van eeuwigheid vóórverordineerde verdoemenis zich kwalijk verdraagt met een telkens vernieuwd genadebetoon Gods, door welke barmhartige opvatting gedreven de Coccejanen er ook toe kwamen het woord ϰόσμος in Joh. 3:16 te verklaren als ‘alle volkeren en geslachten’, terwijl immers de Voetianen leerden, dat God zijnen Zoon slechts voor de uitverkorenen gegeven had. Vandaar dat iemand als C.'s ambtgenoot Hoornbeek, die zich overtuigd hield, dat er tusschen bijbelleer en calvinistische dogmatiek geenerlei verschil bestond, hem heftig bestreed.
Ook tegen 's mans opvatting van het sabbathsgebod rees het verzet. Coccejus leerde, dat de Tien Geboden onder de rieuwe bedeeling in Christus waren voorbijgegaan, dat dus ook het sabbathsgebod geen ceremoniëele, maar slechts moreele beteekenis bezat. Hij stond dus zondagsrust en -viering zeker voor, doch ‘ex libertate non ex necessitate’ en dit gaf aanleiding tot hopeloos misverstand en misbruik beide. Tegen Coccejus' Indagatio naturae Sabbathi et quietis N.T. (1658) schreef Essenius zijn De perpetua moralitate Sabbathi (1658), eerstelingen van een droevigen oogst der heftigste strijdschriften. Droeviger nog, dat in de praktijk der zondagsviering Voetianen en Coc-