[Coccejus, Henricus]
COCCEJUS (Henricus), geb. te Bremen 25 Mrt. 1644, overl. te Frankfort a.d. Oder 18 Aug. 1719, studeerde te Leiden (4 Aug. 1667 ingeschreven als Henricus Cock) en te Oxford en promoveerde aan de laatstgenoemde universiteit 20 Dec. 1670 tot Dr. U.I. Over Frankrijk naar Duitschland teruggereisd, vestigde hij door de verdediging eener verhandeling de Proportionibus te Heidelberg de aandacht op zich, in die mate dat hij reeds in 1671 een professoraat in het volkenrecht aldaar aanvaardde. In 1678 werd hem tevens het onderwijs in het leenrecht, later ook dat der pandecten opgedragen, terwijl hij 1680-81 het rectoraat bekleedde. In 1682 benoemde de keurvorst van de Paltz hem tot zijn raad. In het voorjaar 1684 kwam door het vertrek van Gerard Noodt een vacature te Franeker. Daarheen beroepen op een traktement van ƒ 1200, werd door hem aan deze roepstem geen gevolg gegeven. Daarna 12 Maart 1688 tot hoogleeraar te Utrecht beroepen, werd dit in Oct. 1688 - nadat Heidelberg inmiddels door de Franschen was bezet en Coccejus van daar was uitgeweken - door hem aangenomen en deze leerstoel door hem 11 Febr. 1689 aanvaard met een rede: de Quaestione utrum armis magis an magis legibus vel Respublica in genere defendi possit vel in specie Romana defensa fuerit. Reeds in Sept. 1690 door den Keurvorst van Brandenburg op zeer voordeelige voorwaarden tot hoogleeraar te Frankfort a.d. Oder beroepen, nam hij dit aan. De Keurvorst benoemde hem in 1698 tot raad, waarna hij in 1702 tot geheimraad werd benoemd en in 1713 in den erfelijken adelstand werd verheven met den titel: ‘freiherr von Cocceji’. Te Frankfort was hij in 1697 en 1701 rectormagnificus. Verschillende belangrijke zendingen heeft hij voor den koning van Pruisen vervuld, o.a.
in 1702 naar Holland ter mederegeling der erfenis van den prins van Oranje. Hij was 1673 gehuwd met Marie Salome Howard, dochter van den wurtembergschen kanselier. Zijn zoon Samuel de Cocceji (overl. 1755) was in later jaren tegelijk met zijn vader hoogleeraar te Frankfort. Zoowel vader als zoon behooren tot Duitschlands meest gezaghebbende juristen, de eerste vooral op het gebied van het natuuren het staatsrecht. Het laatste werd door hem op grondig historische wijze behandeld en in een systeem neergelegd in zijn beroemd: Juris publici prudentia compendio exhibita (Francof. ad Viad. 1695, herdr. 1700, 1705, 1718, 1723), dat langen tijd in verschillende bewerkingen het onderwijs in het staatsrecht heeft gediend. De grondslag wordt door deze woorden uit de prolegomena uitgedrukt: ‘Quod in caeteris juris disciplinis ratio praestat, id in jure publico Germaniae historia’. Behalve talrijke andere werken, dienen hier vermeld die welke na zijn dood verschenen: Exercitationes curiosae (Lemgoviae 1722); Deductiones, Consilia et Responsa (1725-28) en Grotius illustratus, seu commentarii ad H. Grottii de Jure belli et pacis Lib. III (Wratisl. 1744-52, 4 dln.). Een dictaat van hem, 249 blz., over de Groots de Jure belli et pacis berust in de stedelijke bibliotheek te Danzig (Kern-