[Cloppenburg, Johannes]
CLOPPENBURG (Johannes), geb. 13 Mei 1592, gest. 30 Juli 1652, een van de heftigste vertegenwoordigers van de scholastiek-polemisch-calvinistische theologie van zijn tijd. Amsterdammer van geboorte, werd hij 16 Juni 1607 te Leiden ingeschreven als Johannes Theodori Kloppenburch, 15 P., Collegii alumnus. Langeraad, Prot. Vaderland II, 106 zegt, dat C. zich niet als bursaal liet inschrijven, wel veel later, honoris causa. Het genoemde, Alb. Stud. kol. 87, schijnt mij echter op onzen C. te slaan. Te Leiden volgde hij vooral Gomarus en toonde reeds aanstonds zijn aard door tegen Vorstius' Tractatus de Deo de pen op te vatten. In 1612 verliet hij Leiden en studeerde te Franeker en aan een aantal duitsche, zwitsersche en fransche universiteiten, zich overal vlijtig in het redetwisten oefenend. In het vaderland terug, bezorgde zijn vriend Voetius hem een beroep te Aalburg, 1616; twee jaren later werd hij diens ambtgenoot te Heusden. In het begin van 1618 moet dan geplaatst worden het openbaar dispuut tusschen C. en den remonstrant Slatius, toen nog predikant te Bleiswijk; 17 Juni 1621 deed hij intrede te Amsterdam. Hier kon hij zijn kamplust bot vieren. De doopsgezinden viel hij aan in een geschrift met den weinig vriendelijken titel: Cancker van de leere der Wederdooperen (1625) (want men gaf den doopers nog altijd den gehaten naam der munsterschen) dat hij later te Harderwijk nog eens in 48 disputen liet verdedigen, nu als Gangraena theologiae anabaptisticae. De remonstranten ging hij te lijf door tegen Ed. Poppius' Enghe poort en sieckentroost een boek ter perse te leggen, vooral gewijd aan het betoog dat vrede met de arminianen onmogelijk was. Bekender nog is zijn vinnig
krakeel met de vroedschap, die de plundering van huizen der remonstranten had gestraft en daarvoor van den kansel door C., Smout en Trigland heftig werd doorgehaald. Alleen ds. Hanekop spoorde tot matiging en werd daarom door de collega's geschorst; Vondel geeselde de stokebranden in den Rommelpot van 't Hanekot, ten opzichte van onzen C. aanradend: ‘Klopt die ketter uit het nest’. En toen kort daarna een aantal calvinistische schutters den eed weigerden aan den remonstrantschen kapitein van Vlooswijk (October 1628), rebellie o.a. door de theol. faculteit te Leiden en ook door Cloppenburg goedgekeurd, dichtte Vondel zijn Boerencatechismus met de zes laatste regels van ongehoorde ruwheid op den ‘stadsbeedlaer, die, nu opgewassen, zijn voesterheeren wil verbassen ...’ (C. was alumnus der stad Amsterdam geweest). Werd Smout uitgebannen, C. week vrijwillig ter stede uit en werd predikant in den Briel (1630-1640). Hier luwde zijne felheid, heeft hij hard gewerkt en o.a. 1637 een boek tegen de tafelhouders geschreven, geheel in de lijn zijner kerk, die altijd den ‘bijtenden woeker’ bekampt heeft (verg. L. Knappert, Gesch. d. Herv. kerk in Nederland I, hoofdst. VII, § 5.). Jammer slechts, dat dit werk hem toch weer een polemiek bezorgde, dit maal met Salmasius. Uit den Briel naar Harderwijk geroepen, als hoogleeraar aan de Schola tetrarchiae Velavicae, inaugureerde hij 4 Februari 1640 (aldus met van Epen, Alb. Stud. Ac. Gelro-Zutf. xi; Boeles, Langeraad e.a. 1641) en het was hier, dat hij in zijne Disputationes XI de foedere Dei et testamento veteri et novo (1643) zich een voorlooper