[Campen, Jacob van (1)]
CAMPEN (Jacob van) (1), geb. te IJselmuiden 1505, gest. 10 Juli 1535, droogscheerder van beroep, ook marskramer. Hij wordt in een plakkaat van 23 Febr. 1534 door den stadhouder van Friesland, Schenk van Toutenburg uitgevaardigd, naast Melchior Hofmann, Obbe Philips en Pieter de Houtzager genoemd onder de ‘verleyders ofte bedriegers, die in den lande omgaen, die de luyden wederdopen ende quade geinficeerde dwalingen ende secten leren’. Pieter de Houtzager heeft hem na den doop ‘het ambt van te doopen’ opgelegd. L. Hortensius en G. Brandt noemen hem onder de oproermakers te Munster en verhalen, dat Jan van Leiden hem naar Amsterdam zond om daar een bisschop der Wederdoopers te wezen. Gedurende den voorzomer van 1534 vertoefde hij in Groningen en kon daar verschillende samenkomsten houden. Van zijn uiterlijk hebben wij een weinig vleiende beschrijving. Mannen, die later op den voorgrond traden, zooals Jan Joosten van Goedereede, Gerrit Boekbinder en vele anderen, zijn door hem of door Jan Volckerts Trijpmaker gedoopt. In het begin van Febr. 1534 hebben hij en Pieter Houtzager meer dan honderd menschen in Amsterdam gedoopt. Jacob van Campen hield er geregeld samenkomsten in de voorstad tusschen de Jan Rooden- en de Korsjespoort. Terwijl het van Bartholomaeus van Halle en Pieter de Houtzager bekend is, dat zij, ofschoon zij kort te voren te Leeuwarden met het uitzicht op spoedige hulp van God, de verdrukten hadden vertroost en alle geweld ten strengste afgekeurd, toch aan de roepstem naar Munster gehoor gaven en velen tot de reis daarheen opwekten, zocht Jacob van Campen met onbezweken volharding den wilden stroom te keeren en predikte bij voortduring lijdzaamheid, een lankmoedig wachten op de tusschenkomst
Gods, die in hun nood voorzien en de vervolgers verdelgen zou. Op de pijnbank volhardde hij ook in de betuiging: nooit verlof te hebben willen geven tot den aanslag op Amsterdam. Zijne gemeente bleef hem trouw, al werd het gevaar steeds grooter en al werden velen gedood. Obbe Philips gevoelde zich onder de leeraren het sterkst tot hem aangetrokken, al verschilde hij met hem in opvatting. Jacob van Campen stond de ‘typologische schriftverklaring’ van Melchior Hofmann voor en formuleerde zijne opvatting aldus: ‘de scriftuer stonde up twe claeuwen, te weten dat al tgunt gebuert was int oude testament als beeldinge responderende upt nyeuwe, zoude in 't nyeuwe noch werden volbracht werdden ofte geestelick oft letterlick’.
Met den dood werden bedreigd degenen, die iets van zijn verblijf wisten en er geen kennis van gaven. Doch men verried hem niet. Eene weduwe met haren zoon werden, omdat zij hem hadden geherbergd, in de deur van hun huis opgehangen. Na lang gezocht te zijn, werd hij eindelijk ontdekt in een huis, waar hij zich onder turf verborgen had. Na een verhoor op de pijnbank werd hij 10 Juli 1535 door de schepenbank van Amsterdam tot de strengste ketterstraf veroordeeld en ter dood gebracht. Zijne vrouw, Aeff Peters genoemd, bij Hoorn geboren, met wie hij in den winter von 1533 op 1534 getrouwd was, heeft hij niet verraden, al drong men hem daartoe met de pijnbank.
Zie: W.I. Leendertz, Melchior Hoffmann (Haarl. 1883) 231, 234, 259, 308 v.; De Zondagsbode, Doopsgez. Weekblad Nov. 1897; Doopsgez. Bijdragen 1884, 8-10; Arch. voor Kerkgesch. 1908, 6; C. Sepp, Geschiedk. Nasporingen (Leiden 1872) I, 64-68; G. Brandt, Hist.