[Camp, Willem Petrus del Campo gen.]
CAMP (Willem Petrus del Campo gen.), geb. 4 Dec. 1761 bij St. Michielsgestel, overl. te Delft 7 April 1855, zoon van den voorg. Hoewel eerst opgeleid voor ingenieur trad hij later als bombardier in dienst bij den overste Chatillon. In 1785 trok hij met een compagnie naar Leeuwarden ten einde de woelingen der friesche patriotten te bestrijden. Een aanzoek dezer partij om tot de hunnen over te gaan wees hij met verontwaardiging van de hand en onderscheidde zich vervolgens in het artillerie-gevecht bij het dorp Stiens. Te 's Hertogenbosch, zijn garnizoen, teruggekeerd, werd hem, in Jan. 1788 bevorderd tot 2en luitenant, het volgend jaar de betrekking van repetitor bij de artillerie te 's Gravenhage opgedragen. In 1792 werd hij bevorderd tot 1en luit.-adjudant, in 1793 tot 2en kapitein. In 1794 werd hem door den generaal van der Duyn het in staat van verdediging brengen van Sluis opgedragen; na de overgave dier vesting aan de Franschen werd Camp mede krijgsgevangen; een aanbod van den generaal Moreau, om met den rang van majoor in franschen dienst over te gaan, had hij geweigerd. In Mei 1795 uit de krijgsgevangenschap ontslagen, nam hij zijn ontslag uit den militairen dienst. In Juni van dat jaar was hij bij het korps van den Erfprins in Duitschland en toen dit in 1796 ontbonden was, vestigde hij zich, met wachtgeld, te Leer (Oost-Friesland) en hield zich daar met wis- en landmeetkundige werkzaamheden bezig, waarbij pruisische officieren van zijn onderricht profiteerden. Van 1798-1802 vervaardigde hij een kaart van de provincie Oost-Friesland, naar eigen opmetingen. Tot 1813 bleef hij als ingenieur in Pruisen dienst doen. Achtereenvolgens woonde hij te Loga en te Aurich; een aanzoek om, met den generaal Krayenhoff, in russischen dienst te treden, wees hij
af. In Nov. 1813 kwam hij met den generaal von Bülow in diens staf naar Nederland, doch wilde niet in pruisischen dienst treden. Op 22 Dec. 1813 werd hij aangesteld tot majoor der artillerie; in commissie met den admiraal Kikkert werd hij belast met het ontwerpen van een verdedigingsstelsel van het Hollandsch Diep en het Haringvliet. Voor een benoeming tot adjudant van den prins van Oranje meende hij te moeten bedanken. Daarna werd hij naar Staats-Vlaanderen gezonden om Carnot's plannen te Antwerpen ten opzichte van Holland uit te vorschen. In Maart 1814 leidde hij het in staat van verdediging brengen van Sas-van-Gent en in April d.a.v. van Geertruidenberg. Daarna werd hij bevorderd tot luitenant-kolonel, inspecteur der buskruit-fabricatie. Om gezondheidsredenen bedankte hij voor zijne benoeming tot commandant der artillerie in Oost-Indië. Na nog in verschillende commissies te hebben zitting gehad, werd hij, in 1833 tot kolonel bevorderd zijnde, gepensionneerd; in 1838 ontving hij den rang van generaal-majoor. Hij was gehuwd te Scheveningen 31 Juli 1791 met Hendrika Antonia Weeber, geb. te 's Gravenh. 29 Dec. 1770, overl. te Delft 5 Mei 1848, en liet 13 zoons na, waarvan vele als officier den lande gediend hebben, en eene dochter.
Zie: Bosscha, Heldend. te Land III, 107-111; Alg. Handelsblad, 12 April 1853; Nederlands Patriciaat I (1910) 74.
Eysten