[Brunings, Christiaan (3)]
BRUNINGS (Christiaan), (3) geb. te Vianen 17 Dec. 1810, overl. te 's Gravenhage 23 Mei 1873, zoon van C.L. Brunings en H.L. Engelen (kol. 502). Hij verloor zijn vader op jeugdigen leeftijd, werd opgevoed te Arnhem, werd cadet aan de artillerie- en genieschool te Delft in 1825, ging in 1828 naar de militaire academie te Breda over, en werd met ingang van 1 Nov. 1829 élève-aspirant van den waterstaat. Bij de troebelen in 1830 bood hij zich als vrijwilliger aan, en als zoodanig is hij tot 1834 in dienst geweest. Toen werd hij te Leeuwarden geplaatst.
Hij werd met ingang van 1 Apr. 1834 tot aspirant-ingenieur, met ingang van 1 Jul. 1839 tot ingenieur 2e klasse bevorderd.
Hij werd met ingang van 1 Jan. 1845 provinciaal ingenieur van Gelderland, ter standplaats Zutfen. Tot zijne bemoeienis behoorde in hoofdzaak de Berkel, waaraan weinig te doen was. Hij heeft waarschijnlijk aan zijn beroemden naam te danken, dat hij met 1 Apr. 1849 belast werd met de waarneming te Assen van den dienst van hoofdingenieur in Drente, hoewel hij toen een der jongste ingenieurs 1e klasse was. Met 10 Mei 1854 werd hij als zoodanig naar Groningen verplaatst, en met 1 Oct. 1854 werd hij hoofdingenieur effectief. Dit bleef hij totdat hij 1 Mei 1864 in dezelfde betrekking naar Middelburg werd overgeplaatst. Had hij tot dien tijd steeds onbeduidende diensten gehad, hier zag hij zich plotseling geplaatst voor een zeer omvangrijken en zwaren dienst, den rijks- en provincialen dienst in Zeeland. Met 1 Oct. 1867 volgde hij Fijnje op als inspecteur in de 1e inspectie, ter standplaats Arnhem. Met 1 Mei 1870, na de pensionneering van Beijerinck, nam hij diens plaats in de 2e inspectie te 's Gravenhage in. Hij heeft in 1871 met P. Caland een rapport uitgebracht over den bin-nenlandschen waterstaat van Friesland.
Brunings werd kort na zijne plaatsing in de residentie in Juni 1870 tot lid, en onmiddellijk daarop tot voorzitter van het Kon. Inst. v. Ing. gekozen, doch nam de laatste betrekking slechts tot 1 Juli 1871 waar. Waarschijnlijk is hij bezweken onder den zwaren last zijner betrekking, tegen welke hij, vooral doordat hij weinig ervaring uit vroegere diensten had, niet was opgewassen.
Hij is driemaal gehuwd: 26 Oct. 1835 met C.M. Gobius, overl. omstreeks 1850; te Leiden 19 Nov. 1852 met Aletta Servatius, geb. te Assen 25 Mei 1829, overl. aldaar 26 Dec. 1852, en op Overduin op Oostkapelle 6 Oct. 1866 met Cornelia Jacoba Maria de Jonge van Ellemeet, die na zijn overlijden 17 Mrt. 1881 hertrouwde met Feidinand Bernhard Höppe, kunstschilder.
Hij had uit zijn eerste huwelijk een zoon, C.L. Brunings, die te Delft studeerde, doch geen diploma heeft verworven, en later fabricage-chef aan de suikerfabriek Holland was.
Ramaer