Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 503]
| |
eerst in de theologie, doch ging later in de wis- en natuurkundige vakken aan de universiteit te Utrecht studeeren; waarschijnlijk had hij eene nederlandsche en geen duitsche hoogeschool gekozen, omdat zijn 19 jaren oudere broeder, Christian (2), en nog meer zijn beroemde neef Christian (1) hier te lande in het vak van den waterstaat eene goede carrière gemaakt hadden. Zijne leermeesters, de hoogleeraren Hennert en Rossijn, waren zeer met hem ingenomen. Als student werd hij in 1798 bekroond voor een antwoord op eene prijsvraag van het Bataafsch Genootschap betrekkelijk de theorie en de uitwerking van de staande schepradmolens. Na afgestudeerd te hebben, werd hij benoemd tot amanuensis der commissie voor de droogmakerij der Nieuwkoopsche en Zevenhovensche Plassen. Toen de amsterdamsche hoogleeraar in de wiskunde van Swinden in 1800 als lid van de commissie voor metrieke maten en gewichten voor eenigen tijd naar Parijs vertrok, nam Brunings zijne colleges aan het athenaeum gedurende dien tijd waar, zeer ten genoege der studenten. Bij de 2e organisatie van den waterstaat werd Brunings bij besluit van het staatsbewind van 26 Jul. 1800 een der 4 commissarissen-inspecteur in de departementen Amstel en Texel. Hij was tot 1807 de jongste dezer hoofdambtenaren in jaren. Bij de 3e organisatie werd hij bij besluit van het uitvoerend bewind van 14 Oct. 1803 een der 2 inspecteurs voor de benedenrivieren, terwijl hij bij koninklijk besluit van 21 Jan. 1807 werd benoemd tot inspecteur in het 8e district, zijnde het departement van den Dommel, bestaande uit het grootste deel der tegenwoordige proyincie Noord-Brabant. In eene verhandeling over den stand der oppervlakten van de rivieren, inzonderheid de nederlandsche (Gedenkschriften der 1e klasse van het Hollandsch Instituut I (1809) 116) zegt hij o.a.: ‘Voor het overige zal het op eene voldoende wijze hebben kunnen blijken, dat het verschijnsel van den meer en meer verhoogden stand der oppervlakte van de rivieren, zoo algemeen en onbepaald men hetzelve doorgaans aanvoert, geenszins bij dit onderzoek is bevestigd geworden.’ Wanneer men toen ter tijd op deze woorden gelet had, zouden vele dwaze plannen tot afwering van overstroomingen wellicht achterwege gebleven zijn. Bij de riviercorrespondentie in den verschrikkelijken winter van 1808-9 heeft Brunings op 11 Jan. 1809 geweigerd, de doorsteking van den Zuider Lekdijk bij Kuilenburg, hem door den inspecteur-generaal Blanken opgedragen, uit te voeren. Zeer terecht wordt Brunings over dit krasse optreden door Welcker (de Noorder-Lekdijk bovendams en de doorsteking van den Zuider-Lekdijk bij Culemborg 125) hoog geprezen; hij waagde zijne betrekking in deze veelbewogen tijden er aan om een groote streek van overstrooming te redden. Wel merkwaardig is het, dat 10 dagen nadat de minister Twent den, hoewel vrij zachten, toch zijne handelwijze ten hoogste afkeurenden brief schreef (Welcker I.l. 274), Brunings lid werd van het bij kon. besluit van 22 Jan. 1809 ingestelde comité central van den waterstaat, en dat J. Blanken, zijn chef, wiens bevel hij niet wilde uitvoeren, hoewel Blanken daarvan uit hoofde van zijne betrekking lid was, in het besluit tot benoeming der leden niet genoemd wordt, terwijl toch de andere inspecteur-generaal daarin wel genoemd wordt, en behalve Brunings twee andere inspecteurs (inspecteur was toen | |
[pagina 504]
| |
dezelfde betrekking, die later hoofdingenieur heette, gecombineerd met die van ingenieur; men werd meestal van landmeter, somtijds van opziener inspecteur) er lid van waren. Dit zoowel als het feit, dat aan Brunings voor den winter 1809-10 het station Vreeswijk bij riviercorrespondentie werd aangewezen, maakt het waarschijnlijk, dat Twent in zijn hart het vergrijp aan Brunings niet euvel duidde. Het schijnt, dat de bovengenoemde dienstweigering hem ook in zijne loopbaan geen kwaad heeft gedaan; althans hij werd bij de inlijving van Noord-Brabant, het land van Altena en het gedeelte van Gelderland bezuiden de Waal, die 16 Maart 1810 inging, in zijne betrekking gelaten. Na de organisatie van Nov. 1810 werd hij bij keizerlijk decreet van 20 Febr. 1811 benoemd tot ingénieur en chef, terwijl hij bij ministerieel besluit van 12 Mrt. 1811 in de 1e klasse gerangschikt werd. Hem werd tevens de dienst in het departement Bouches de la Meuse, bestaande uit die afgestane gedeelten zonder het arrondissement Breda, opgedragen. Hij diende bier niet meer onder Blanken, maar kreeg twee chefs, den inspecteur divisionnaire Saget (sedert 1811 Dubois-Dessausais) te Trier, en voor de polders den maitre des requêtes Ch. Maillard te Antwerpen. Na onze bevrijding in het laatst van 1813 werd hij weder onder de orders van Blanken geplaatst, terwijl bij besluit van 8 Febr. 1814 bepaald werd, dat zijn dienstkring uit de provincie Noord-Brabant in haren tegenwoordigen vorm zou bestaan. Brunings overleed aan eene beroerte, terwijl hij op bezoek bij zijn vriend F. Beijerinck te Nijmegen was. Hij was gehuwd te Arnhem (ondertr. 21 Dec. 1803) met Henriette Lucretia Engelen, die hem 2 zonen en 2 dochters schonk. Zij overleed te Arnhem 8 Juli 1852. Hij werd in 1808 lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en in hetzelfde jaar, bij de oprichting van het Hollandsch Instituut van wetenschappen, letteren en schoone kunsten door koning Lodewijk was hij de eenige ingenieur, die met de beide inspecteurs-generaal lid dier instelling werd. Hij schreef: Proeve eener nieuwe theorie nopens de uitwerking der staande schepradmolens in Nieuwe verh. Bat. Gen. II (1800) met vervolg, ibidem III (1803); Over zijdelingsche drukking der aarde en afmetingen van muren, tegen welke aarde drukt, ibidem III (1803); Waterstanden in de rivieren, in Verh. 1e klasse Hollandsch Inst. I (1812); Verspreiding van den vloed opwaarts langs de rivieren, ibidem I (1812); De gemeenschap van de Merwede en de Lek door de Noord in Verh. 1e klasse Kon. Ned. Inst. ibidem II (1816); IJswording en ont dooiing, met bijvoegsel ibidem II (1816); Verschillende dichtheid der ijsstoppingen, ibidem II (1816); Onderscheidene theoriën omtrent het vermogen der waterleidingen, ibidem IV (1818); hierachter komt een bestrijding door Goudriaan voor; Onderzoek nopens zeker vraagstuk uit de evenwichtkunde in Verh. Prov. Utr. Gen. X (1821). Dit opstel werd in 1803 geschreven. Ramaer |
|