hun nadeel en nut (de Lolio, ejusque varia specie, noxa et usu). Het handschrift hiervan zou door prof. Gleditsch in 't duitsch vertaald worden, maar is door zijn dood zoekgeraakt.
1 Nov. 1785 werd hij beroepen tot hoogleeraar te Franeker, waar hij natuurkunde, astronomie, logica en metaphysica doceerde, maar toch, hoewel zeer bezet door deze vakken, zijn lievelingsstudie niet vergat en in de eerste plaats zijn aandacht wijdde aan den bodem van Friesland. Dit duurde niet lang, want toen David van Royen te Leiden zijn ambt neerlegde, werd B. in zijn plaats benoemd. 2 Oct. 1786 hield hij zijn afscheidsrede: de Natura soli Frisici exploranda, en 28 Oct. daarop deed hij zijn intrede in Leiden met de rede aan zijn lievelingsvak ontleend, waaraan hij zich nu geheel wijden kon: de Accuratiori plantarum indigenarum notitia maxime commendanda. Beide redevoeringen werden in 1787 gedrukt.
Toen prof. J.N.S. Allamand gestorven was, die physica en natuurl. historie gaf, werd dit laatste yak hem ook opgedragen en 18 Jun. '87 hield hij een rede: de Natura justam inter animalia proportionem conservante. B. was de eerste, die te Leiden aan de zoölogie vergelijkende anatomie verbond en daarin les gaf, maar die, omdat er niets dergelijks bestond, een zoötomische verzameling voor zijn onderwijs aan moest leggen. Zoo legde hij den grondslag tot een keurcollectie, waarop velen promoveerden en die zijn roem door Europa vestigde en verbreidde.
13 Mei 1791 ging B. van de filosofische faculteit naar de geneeskundige over en toen in '95 prof. F.J. Voltelen overleden was, die chemie doceerde, nam B. dit vak over en met zoo veel succes, dat hem dit onderwijs blijvend werd opgedragen, dat hij ten bate der studenten eerst tijdelijk met verlof van curatoren op zich genomen had. 1 Nov. 1800 hield hij een (niet gedrukte) redevoering over de verdiensten van Herman Boerhaave op scheikundig gebied.
Hoe zeer ook door zijn ambt bezig gehouden, en zich wijdend aan de wetenschap, afkeerig van alle politieke actie, terwijl hij tot de gematigde orangisten gerekend kon worden, verzuimde hij niets tot verbreiding van zijn kennen en kunnen en tot heil der menschheid. Toen in 1794 het leger der Engelschen en Hannoveranen door ons vaderland terugtrok, werd onder zijn leiding een militair hospitaal in de buurt van Leiden ingericht, dat in korten tijd met een groot aantal zieken en gewonden gevuld was. In 't begin van 1795 werd door de regeering Brugmans raad gevraagd, met dien van W. Leurs, H. Janssen en L.A. van Meerten, tot reorganisatie van den militair-geneeskundigen dienst. In korten tijd werd dit bewerkstelligd, vooral doordat B. in deze zaken zoo geheel thuis was. Reeds 18 Juli 1795 werd er onder zijn hoofdleiding een ‘Bureau van gezondheid over de Hospitalen en de Armée’, gesticht, ook met het oog op de weten-schappelijke bruikbaarheid der legerchirurgen, aan wie de zorg voor de ontwikkeling der leerlingen opgedragen werd. Hij was de eerste, aan wien door het Uitvoerend Bewind (22 Jan. 1798 opgetreden) den post van ‘agent voor oorlog’ (minister v.O.) werd aangeboden; 2 Febr. in de vergadering van het college ontboden, sloeg B. het aanbod dadelijk af; op het aandringen der leden verzocht hij tijd van beraad, doch bleef hij zijn besluit, waaraan ook Daendels niets kon veranderen. Hij gaf ook den stoot tot oprichting van een centraal magazijn van geneesmiddelen en verbandstoffen en van de militair-geneeskundige school te Leiden en 't viel hem