Binnenlandsche zaken, Simons, vervangen had, 21 Febr. 1857 ingediende ontwerp, was dan ook van de door v.d.B. vroeger verdedigde denkbeelden niets overgenomen. Het bepaalde, dat, evenals in de wetgeving van 1806, onder het aanleeren van nuttige kundigheden, het onderwijs dienstbaar zou worden gemaakt, aan de ‘opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden’ en door de gemeente-besturen bijzondere scholen konden worden gesubsidieerd, wanneer het bleek, dat kinderen wegens godsdienstige bezwaren der ouders de gemengde school niet konden bezoeken. Deze voorschriften, die aan het wezen der zaak niets veranderden en slechts in schijn aan de tegenstanders der gemengde school te gemoet kwamen, vonden hevigen tegenstand, vooral toen, na de beruchte verklaring van v.d.B. in de zitting der 2e Kamer van 10 Juli '57, dat ‘alle leerstellige en dogmatische bestanddeelen, alles wat, met een woord, tot het begrip des Christendoms, van zijne waarheden, van zijne feiten, en zijne geschiedenis behoort, van de gemengde school verwijderd moest blijven,’ duidelijk bleek, dat de woorden ‘opleiding tot christelijke deugden’ geen beteekenis hadden. In plaats van, zooals hij gehoopt had, met, werden zijne voorstellen zonder de goedkeuring zijner geestverwanten 20 Juli 1857 aangenomen, na eene negentien dagen lange beraadslaging, waarin v.d.B. herhaaldelijk op vroeger door hem verdedigde meeningen terugkwam, wat Elout v. Soeterwoude een door zijne scherpte bekend geworden antwoord ontlokte (30 Juli '57).
Ruim een half jaar nadat de wet in het Staatsblad was verschenen (13 Aug.), trad v.d.B., wiens overgang tot hunne denkbeelden op schoolgebied ook bij de liberalen achterdocht wekte, met zijne ambtgenooten, die evenals hij door het gebeurde, in een dubbelzinnige verhouding verkeerden, af. Hij vestigde zich weder te Nijmegen, diep teleurgesteld over den uitslag van zijn optreden, en, zonder gelijk vroeger in iets meer aan de schoolbeweging deel te nemen, zelfs niet aan de zaken der scholen op den Klokkenberg, van welke hij eens de ziel was geweest.
Zie: behalve de bij Petit, Repertorium genoemde geschriften: Het Volksblad van 8 Oct. 1863; Het Novembernommer 1863 der Vereeniging Chr. Stemmen; Magdalena 1867, 115; C.C.G. de Pesters, Eenige stukken uit het Nijmeegsch Schoolblad; Kuyper, Geschiedenis van het Christelijk onderwijs 85, 107, 113, 116, 119, 122, 129, 150, 151, 154-158; A. Pierson, Oudere Tijdgenooten 113-115; de Savornin Lohman, De school waaraan de natie gehecht is en Van Strijd en Zegen. Gedenkboek van het Chr. onderwijs, 37, 41, 81, 88, 109, 114, 129, 154, 174; C.V.v. Noppen, Levensbeeld van H.A. Gerritsen 10-19, 22, 31-43; A.H. Raabe, Mr. J.J.L.v.d. Bruggen herdacht (Nijmegen 1887); v. Welderen Rengers, Parlementaire Geschiedenis I, 145 en vlg. Stemmen van Waarheid en Vrede 1887, 345, 685, 798, 1263, maar vooral G. Groen v. Prinsterer, Hoe de onderwijswet van 1857 tot stand kwam, (1876). De geschriften van v.d.B. vindt men vermeld in het genoemde werkje van Raabe, op pag.: 8, 12, 15, 23, 25, 26, 31, 32, 33, 37, 39, 40, 44, 45, 55, 57, 58, 73, 80, 88, 101, 106, 108, 126, 129, 164, 183, 185.
V.d.B.'s briefwisseling met Groen bevindt zich, voor zooverre die niet in het bovengenoemde werkje is uitgegeven, op het Rijks Archief.
de Savornin Lohman