[Bommel, Cornelis Richardus Antonius van]
BOMMEL (Cornelis Richardus Antonius van), geb. te Leiden 5 April 1790, gest. 7 April 1852 te Luik. Op dertienjarigen leeftijd kwam hij op een college te Borgh bij Munster, dat onder leiding stond van uitgeweken fransche priesters en heeft daar een voortreffelijke opleiding tot het priesterschap genoten, dat hem te Munster 8 Juni 1816 werd toegediend. De raad van Overberg, een vermaard paedagoog te Munster, bracht hem er toe, om, zoodra hij in Holland was teruggekeerd, een kweekschool voor den toekomstigen clerus te stichten, waar gymnasiaal onderwijs zou gegeven worden, dat in een groote behoefte moest voorzien. Met twee andere voormalige kweekelingen van Borgh, van Wyckerslooth en van Niel, kocht hij reeds in 1817 uit eigen middelen de buitenplaats Hageveld bij Velsen en stichtte daar een klein-seminarie ten dienste van het aartspriesterdom van Holland en Zeeland. Onder zijn leiding bloeide de stichting snel op, toen de bemoeiingen van Willem I met de opleiding der katholieke geestelijkheid in 1825 daaraan voorloopig een einde maakten. Op 1 Sept. van dat jaar werd Hageveld krachtens de koninklijke besluiten van 14 Juni v.d. jaar gesloten door den gouverneur van N.-Holland, van Tets van Goudriaan, die daarbij echter groote waardeering voor deze kweekschool aan den dag legde. Nog sterker kwam de waardeering voor van B. uit door de pogingen, welke de regeering heeft aangewend, om hem te verbinden aan het collegium philosophicum te Leuven, welk instituut naar de bedoeling van Willem I in de plaats moest treden van de bestaande kleinseminaries en andere voorbereidingsscholen. In een audiëntie bij den Koning, welke vier uren duurde, werd hem toegestaan de beweegredenen uiteen te zetten, waarom hij de benoeming tot regent van het colleg. phil.,
gedagteekend 1 Juli 1825, als leidende tot kerkscheuring, niet kon aanvaarden. De gedwongen rust, waartoe de energieke man zich thans zag veroordeeld, wendde hij aan om het verzet, dat zich tegen deze inmenging van het gouvernement alom openbaarde, in vaste banen te leiden, daarbij zorgende dat de beweging steeds binnen de wettelijke grenzen bleef. Dit laatste werd ook door Willem I erkend; toen de buitengewone gezant van den H. Stoel, Fr. Capaccini in Jan. 1829 voorsloeg v.B. tot bisschop van Luik te laten benoemen, betoonde de Koning zich daarmede tevreden. Ofschoon erkentelijk voor dit bewijs van hoogachting, verklaarde v.B. niettemin rondborstig aan den Koning, dat hij ook als bisschop zijn houding tegenover de besluiten van 1825 niet zou kunnen prijsgeven. Dat hem dit ernst was blijkt uit een vlugschrift, de Trois chapitres, dat hij in enkele dagen te Antwerpen opstelde, naar aanleiding der koninklijke besluiten van 20 Juni 1829, waarbij het verblijf aan het coll. phil. schijnbaar facultatief werdt gesteld, maar feitelijk afhankelijk bleef van het goeddunken der regeering. Ofschoon v.B. kieschheidshalve zijn naam had verzwegen, wist men in de hooge kringen toch zeer goed, wie de schrijver van het pamflet was. En eveneens begreep de auteur dat hij zijn toekomst daarbij op het spel zette, want wel was hij reeds 8 Mei 1829 als bisschop van Luik gepreconiseerd, maar de benoemingsbrieven wachtten nog steeds op het koninklijk placet. De overtuiging echter, dat hij de bisschoppelijke waardigheid niet had gezocht, zoo kon v.B. later getuigen, en dat spreken thans dure plicht was, deed hem over deze bedenking heen-