[Bogerman, Johannes (1)]
BOGERMAN (Johannes) (1), de vader, ook Bogaerdtman geheeten, werd in 1564 pastoor te Kollum in Friesland. Evenals vele zijner ambtgenooten in die dagen was hij ‘luthersch priester’. Wellicht is hij de zoon van Reyner (kol. 394). Zijn vicaris was te Kollum Gerardus Huisingius. In 1567 moesten beiden naar Oost-Friesland vluchten. Reitsma zegt dat het bericht onjuist is, dat Bogerman voor zijn vertrek naar O.-Friesland nog in Steenwijk zou geweest zijn. Bogerman werd in zijn nieuwe vaderland in 1574 predikant te Jennelt, in 1576 te Uplewert, waar in dat jaar uit zijn huwelijk met Popck zijn zoon en naamgenoot werd geboren.
Te Kollum werden na het vertrek van Bogerman achtereenvolgens twee andere pastoors aangesteld, die hun geloof trouw bleven. De laatste verliet, toen de tijden veranderden en Bogerman terugkeerde (1580), Kollum en stierf in het volgende jaar te Groningen, waarna B. de eerste hervormde predikant werd, ingezegend ‘met revocatie der pawstlike religie’. Na het verraad van Rennenberg moest hij vluchten. Met verlies van zijne bezittingen begaf hij zich naar Bolsward, waar hij 1 Oct. 1580 beroepen werd en 6 Nov. zijn intrede deed. Twaalf jaren heeft hij hier gestaan. In 1583 tot 1588 heeft hij de meeste provinciale Synoden bijgewoond, waar hij zeer gezien was; in 1583 was hij daar voorzitter, in 1588 assessor. Bovendien werd hij tot verschillende verrichtingen van meer of minder beteekenis door de Synoden geroepen. In 1583 heeft hij bewerkt, dat aan Gellius Snecanus een jaargeld werd toegekend door de Staten, omdat deze oud werd en opdat hij te beter zou kunnen studeeren. Op kosten der Staten werd in 1584 een bundel studiën van Snecanus uitgegeven, waarvan deze aan Bogerman een exemplaar ten geschenke gaf (Zie: A.J. van 't Hooft, De theologie van H. Bullinger (Amst. 1888), 165, 166 aant. 1). Rutgers gewaagt herhaaldelijk van een ex. van Acta der Synoden, die het eigendom waren van Bogerman (Acta 344 vv., 453, 540 v., 611). In opdracht van de Synode van 1587 heeft hij met anderen een ‘gemeen apologia’ opgesteld, dat zou worden toegezonden aan den koning van Engeland. Gedurende zijn verblijf te Kampen (1592) en te Steenwijk (1593-1596) was hij ook een ijverig lid der Synodes van 1593, 1595 en 1596. Op de laatste echter, die 22-25 Juni gehouden werd, was hij eerst niet verschenen, omdat hij op 't
punt stond te verhuizen met het oog op de opvoeding zijner kinderen. Hij ‘waende sich schuldich, syn vaderland voor andere te dienen’. Hij werd berispt, en zijne gemeente Steenwijk eveneens ‘van weghen de onordentlycke verlatinghe syns diensts’. Hij had er nl. de kerkelijke besturen niet in gekend. De gelegenheid om te studeeren vond hij voor zijne kinderen in Appingedam, waar hij tot 1598 predikant was, de Synoden van 1597 en 1598 bijwoonde en nog veel te doen had tot ‘oprichting der kerken’ evenals vroeger