| |
[Blanken, Jan]
BLANKEN (Jan) Jansz., geb. te Bergambacht 15 Nov. 1755, overl. te Vianen 17 Juli 1838, was de zoon van Jan Teunisse Blanken, timmerman en molenmaker, en Niesje den Bliek. Hij werd in 1775 eerste ordinaris opzichter van de hollandsche eilanden Voorne, Goeree en Overflakkee, waar hij bij den stormvloed van Febr. 1776 (en denkelijk ook reeds bij den veel zwaarderen van Nov. 1775) goede diensten bewees. Hij gaf hier reeds blijk van die energie, die hem zijn geheele leven gekenschetst heeft. Tijdens den vierden engelschen oorlog (1780-84) droeg hij bij tot het in orde maken der vestingen den Briel en Hellevoetsluis en tot den aanleg van een aantal batterijen langs de geheele hollandsche kust. Hij ontving voor deze diensten eene gratificatie van
| |
| |
ƒ 400. In 1785, bij de geschillen met keizer Jozef II als heer der zuidelijke Nederlanden, werd hem het verkennen van de Schelde opgedragen, en in den daarop volgenden winter werd hij belast met het in staat van verdediging brengen van de grens met de genoemde landen. Tot belooning van zijne diensten werd hij in 1785 tot luitenant der artillerie ter standplaats Hellevoetsluis benoemd. Tijdens de onlusten van 1787 redde hij uit de handen van het gepeupel drie patriotten, die hij uit Hellevoetsluis naar Abbenbroek deed voeren. In 1792 behaalde hij twee prijzen met antwoorden op prijsvragen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en van het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte. In 1793 was hij, terwijl Dumouriez Willemstad belegerde, in zijne betrekking werkzaam aan de noordzijde van het Hollandsch Diep tot het opstellen van batterijen. Tot kapitein der artillerie benoemd in 1794, werd hij belast met het organiseeren van de artillerie hij de ‘landzaten’, een korps, dat toen voor de verdediging gevormd werd. In Oct. 1794 richtte hij versterkingen langs den Lekdijk bij Vreeswijk en meer noordelijk tot aan den Ouden Rijn op. Maar hij was niet in de gelegenheid ze te verdedigen, daar Pichegru in Jan. 1795 met zijne kanonnen de bevroren Lek overstak, zoodat de provincie Utrecht met hem capituleerde, alvorens een schot gelost was. Blanken trok met zijne troepen op Woerden terug en werd met het bevel over Oudewater belast, In dienst der Bataafsche Republiek overgegaan, werd hij in Maart 1795 benoemd tot lid der door het bestuur dier Republiek ingestelde commissie van superintendentie over de zeedijken, onder presidium van den beroemden Christiaan Brunings. Het gevolg van deze benoeming was, dat zijne bemoeiingen
zich nu meer tot den waterstaat gingen bepalen, waarvoor hij blijkens zijne bekroonde prijsantwoorden steeds veel voorkeur had gevoeld. In 1796 beantwoordde hij eene prijsvraag van het Bataafsch Genootschap over de mogelijkheid (die door velen ontkend werd) om in onzen slappen bodem droge dokken aan te leggen. In 1797 kreeg hij de opdracht om eene reis naar Frankrijk te doen tot onderzoek der havens aldaar met hunne militaire verdediging. Hem werd in 1798 de aanleg eener groote zeesluis met droogdok te Hellevoetsluis opgedragen. Ook werd in dezen tijd een verbeterde stoompomp door hem uitgevonden en hier toegepast (Algem. Konst- en Letterbode 6 Aug. 1802).
Bij de 2e organisatie van den waterstaat (hier en elders is bij de nummering dezer organisatiën Fijn je, Levensbeschrijving van F.W. Conrad, in Not. K. Inst. v. Ing. 1869-70 gevolgd), bij besluit van het Uitvoerend Bewind van 16 Juli 1800, werd hij commissaris-inspecteur, en werd hij als zoodanig belast met den dienst in het gedeelte van het departement Schelde en Maas benoorden Krammer en Grevelingen. In ditzelfde jaar deed hij eene reis naar eenige steden in Noord-Duitschland tot het bestudeeren van waterbouwkundige werken.
Het was bij gelegenheid van den watersnood in het voorjaar van 1803, dat Blanken een plan tot het doorsteken van den Zuider Lekdijk, dat in de diepste geheimhouding voorbereid moest worden, ingang wist te doen vinden. Dit plan is in sterke bewoordingen door J.W. Welcker (De Noorder-Lekdijk bovendams en de doorsteking van den Zuider-Lekdijk bij Culemborg 1803-1813, 's Grav. 1880) als onbekookt gebrandmerkt, en in dit werk wordt ook omtrent Blanken's
| |
| |
karakter veel, dat minder gunstig is, medegedeeld. Erkend moet worden, dat het plan verkeerd was, in het bijzonder omdat eene zijdelingsche afleiding niet met zekerheid ten gevolge heeft, dat de aan de overzijde der rivier gelegen dijk van doorbraak gered wordt. Weliswaar zou thans eene inundatie voor de streek, die Blanken kunstmatig wilde onder water zetten (zijnde het westelijk deel der Betuwe), betrekkelijk weinig schade berokkenen, daar hierdoor geene dorpen, zelfs geene boerderijen overstroomden, terwijl die streek toenmaals ten gevolge van doorbraken in de Betuwe meer bovenwaarts toch dikwijls overstroomde. In allerlei rapporten van Blanken leest men, dat tegenover de 200.000 morgentalen, die door zijne maatregelen van den ondergang gered zouden worden, slechts 10.000 of 11.000 staan, die dientengevolge zouden ondergaan. Het is waar, dat er bij doorsteking nabij Kuilenburg geen enkele woning en geen enkel stuk vee te loor zoude gaan, en de overstrooming hier alleen eenigen last aan de inwoners zoude geven, en verder nog het voordeel van eenig slib op sommige landen; bijna alle woningen in Gelderland beneden de lijn Beuzichem-Neerijnen waren toen, en zijn zelfs thans gebouwd langs de Lek-, de Linge- en de Waaldijken. Maar daarbij zou vergeten worden, dat toen de toestand voor Zuid-Holland geheel anders was dan thans. Dit is het beste te zien bij vergelijking van den ouden en den nieuwen Zuider-Lingedijk. De eerste is zeer laag, bijna eene kade, en verdedigde toch in het begin der 19e eeuw Zuid-Holland tegen Geldersch inundatiewater, en het complex dijken tusschen Everdingen en Gorinchem brak dan ook zeer dikwijls door. En dit was bij het kunstmatig onderzetten van de beneden-Betuwe niet uitgesloten.
Wat het karakter van Blanken betreft, wij willen gaarne aannemen, dat hij hooge heeren wel naar den mond sprak, en dit aan de boersche opvoeding in zijn jeugd toeschrijven. Maar hij was op den leeftijd van 30 jaren reeds artillerie-officier, en dus zal van de beschrijving, al bevat zij een grond van waarheid, wel iets afgedongen moeten worden. Intusschen, Welcker zegt terecht, dat Blanken maar al te zeer geneigd is, in zijn rapporten zoowel als in zijn uitgegeven geschriften, zichzelf te verheffen.
Een eigenaardig inzicht in Blanken's karakter krijgt men uit een brief van H.F. Fynje (Not. K. Inst. v. Ing. 1893-4, blz. 127). Bij een proefmaling in 1821, met een door Blanken uitgevonden vereenvoudigd stelsel watermolen, in de Bommelerwaard, wees deze er de belanghebbenden op, hoeveel sneller zijn molen draaide dan een korenmolen in de nabijheid. Fynje merkte toen op, dat de korenmolen veel meer arbeid moest doen dan de andere, daar deze het water slechts 1 decimeter hoog opbracht. Blanken was over deze opmerking zeer verstoord, maar erkende later hare juistheid, en noodigde Fynje zelfs uit om, ten einde zijn modellen van polderbemalings-werktuigen te bestudeeren, eenige dagen op zijn buitenplaats Vijverlust door te brengen, maar er wordt niet vermeld, of hij aan de belanghebbenden ook zijn ongelijk erkende.
Na den watersnood van 1803 verkreeg hij tot loon van zijn daarbij bewezen diensten den titel van luitenant-kolonel. Toen binnen een jaar na den vrede van Amiens de oorlog met Engeland opnieuw was uitgebarsten, werd Blanken met twee niet-deskundigen (Six en Jacobson) als gevolmachtigd commissaris naar Parijs gezonden om den eersten consul in te lichten over de ver- | |
| |
dedigingsmiddelen der Bataafsche Republiek aan zee, in het bijzonder over de haven van den Helder.
Bij de 3e organisatie van den waterstaat werd hij bij besluit van het Staatsbewind van 14 Oct. 1803 tot inspecteur van den waterstaat (gelijk staande met hetgeen later hoofdingenieur heette) benoemd, terwijl hem toen het 1e district als dienst werd aangewezen, bestaande uit het zuiderkwartier van Holland. In 1804 werd hem een geheime missie opgedragen, weder in verband met de militaire verdediging, ditmaal in Zeeland. Bij de 5e organisatie van den waterstaat door koning Lodewijk werd Blanken bij besluit van 21 Jan. 1807 gecontinueerd als een der 9 inspecteurs.
Na den dood van den inspecteur-generaal F.W. Conrad, op 6 Febr. 1808, werden in diens plaats twee inspecteurs-generaal benoemd bij koninklijk besluit van 21 Maart 1808. Blanken was een hunner, en is dit tot zijn pensionneering gebleven; men noemde hem van dien tijd af, en als zoodanig is hij ook bij het nageslacht bekend: ‘Generaal Blanken’.
Op 21 Jan. 1809 richtte koning Lodewijk het comité central van den waterstaat op. Zonderling was het, dat Blanken niet onder de leden, die bij zijn besluit van 22 d.a.v. benoemd werden, genoemd wordt. Dit had wel geen gevolg, want art. 20 van het besluit van oprichting bepaalde, dat, als het mocht voorkomen, dat een der inspecteurs-generaal niet tot lid benoemd was, deze toch van rechtswege zitting in het comité zou hebben; maar waar Blanken ontegenzeggelijk op waterstaatsgebied de bekwaamste was, was deze niet-benoeming toch merkwaardig.
Naar aanleiding van den watersnood van 1809, een der verschrikkelijkste, die de Betuwe geteisterd hebben, werd een uitvinding van Blanken, die der waaierdeuren, welke hij in 1808 openbaar gemaakt had, toegepast en wel het eerst aan de Korenbrugsluis te Gorinchem. Naar aanleiding dezer uitvinding heeft zijn ambtgenoot Goudriaan hem beschuldigd, een door hem (G.) reeds jaren te voren gemaakt dergelijk ontwerp te hebben gebruikt. Een zeer hevige polemiek tusschen hen is hierop gevolgd.
Bij het hoogwater in Jan. 1809 had Blanken, die toen een veel hoogere positie bekleedde dan in 1803, koning Lodewijk weten te belezen om hem bij zijn lievelingsdenkbeeld, de doorsteking van den zuider Lekdijk, de vrije hand te laten, terwijl het plan diep geheim gehouden werd, zoo zelfs, dat het later bijna geheel vergeten was, totdat Welcker het weder in al zijn verkeerdheid tentoonstelde. Alleen doordat zich in den bovenmond van het Pannerdensch kanaal een zware ijsdam zette en ongeveer al het bovenwater de Waal afging, terwijl er in de Waaldijken verscheidene doorbraken vielen, door welken samenloop van omstandigheden de noorder Lekdijk geen gevaar liep, was een doorsteking niet meer noodig en bleef achterwege.
Bij de beoordeeling van Blanken's plannen moet men in acht nemen, hoe vele anderen nog veel dwazer plannen koesterden. Zoo had koning Lodewijk zelf het denkbeeld om de geheele Betuwe voor het winterwater open te zetten en den bodem der dorpen en alleenstaande huizen op te hoogen (Louis Bonaparte, Documens historiques et réflections sur le gouvernement de la Hollande (Paris 1820) III, 53).
Bij de inlijving bij Frankrijk bleef hij in zijn betrekking, hij werd bij decreet van 3 Febr. 1811 definitief benoemd tot inspecteur-général des ponts et chaussées. Hem werd met Goudriaan de 16e inspection opgedragen, die werd verdeeld in twee
| |
| |
sous-inspections. Tot Blanken's sous-inspection werden gebracht de departementen Zuider-zée, Bouches de la Meuse en IJssel Supérieur (dus Noord-Holland, Utrecht, Zuid-Holland en Gelderland benoorden de Waal). Napoleon die hem reeds kende, had in Blanken groot vertrouwen. Dit bleek ook daaruit, dat hij en Goudriaan met één franschman, Ducros (sedert 1812 Liard), de eenige met een dienstkring belaste inspecteurs-généraux waren, die zitting hadden in den uit 12 leden bestaanden conseil-général des ponts et chaussées; de overige leden hadden geen bepaalden dienstkring, en woonden allen te Parijs. Hij vergezelde den Keizer tijdens diens inspectie van de werken aan het Nieuwediep, van de sluizen van Katwijk, verder naar 's Gravenhage en naar Nijmegen. Op 1 Aug. 1812 kwam het eerste fransche linieschip aan den kaaimuur te Helder liggen.
Spoedig na onze bevrijding van het fransche juk werden aan Blanken's inspectie de provinciën Zeeland, waartoe het onder Napoleon tot Oost-Vlaanderen behoorende Staats-Vlaanderen gebracht werd, en Noord-Brabant toegevoegd.
Natuurlijk werd de uitvoering der door Napoleon bevolen werken aan den Helder geschorst, in de eerste plaats wegens het beleg, dat die vesting, die de admiraal Ver-Huëll voor Napoleon bewaarde, onderging tot April 1814, vervolgens omdat de Nederlanders deze schepping van den dwingeland met schele oogen aanzagen. Toen de Souvereine Vorst in Oct. 1814 de werken met Blanken bezag, werd hij onmiddellijk medegesleept in de overtuiging van hun nut en gaf hij bevel tot voortzetting daarvan. Daaronder behoorde ook de aanleg van een droogdok aan het Nieuwediep, waarvoor een put tot een diepte van 9.40 M. onder hoogwater noodig was. Niettegenstaande tal van moeilijkheden heeft Blanken den bouw van dit dok met hulp der ingenieurs J. Glimmerveen en M. Merens en den aspirantingenieur F.W. Conrad van 1816 tot 1820 tot stand gebracht; later waren er echter veel herstellingen aan noodig, gevolg daarvan, dat de werken waren opgemetseld in cement van Cazius, die wel verhardt in den droge, maar onder den invloed van water langzamerhand zacht wordt.
In 1815 werden in Zuid-Holland op voorstel van Blanken waaiersluizen aangelegd in het belang der militaire verdediging, ten einde spoedig de noodige inundatiën te kunnen stellen.
Hij werd met den generaal-majoor M.J. de Man in 1816 belast om in overleg met pruisische gemachtigden de grenzen van dat koninkrijk vast te stellen.
Bij de 7e organisatie van den waterstaat werd Blanken met ingang van 1 Jan. 1817 tegelijk inspecteur voor Noord- en Zuid-Holland en Utrecht en inspecteur-generaal voor die provinciën en de 5 oostelijke provinciën van de noordelijke Nederlanden. Met genoemden datum waren bovendien Noord-Brabant, Limburg en Luik tot zijne afdeeling als inspecteur en inspecteur-generaal gebracht, deze provinciën gaf hij evenwel met 1 Sept. 1817 aan Goudriaan over.
Voor genoemde organisatie werd Blanken evenals zijn ambtgenoot Goudriaan door de regeering over de te benoemen ingenieurs uit de noordelijke provinciën geraadpleegd. Hij stelde een aantal opzichters (conducteurs) voor ingenieur 2e klasse voor en dezen zijn ook bijna allen benoemd. Het pleit voor hem, dat hij geen enkelen zijner neven (er waren er 4, die in vasten dienst als zoodanig waren) voor ingenieur heeft voorgedragen. Zijn zoon en de zoon zijns broeders waren onder het keizerrijk reeds ingenieur.
| |
| |
In 1816 werd onder zijn orders tot het bedijken van het Koegras bezuiden den Helder en van het Buitenveld ten oosten van die stad overgegaan. Deze bedijking, die het volgende jaar gereed kwam, stond in verband met het (voor dien tijd zeer groote) werk, dat geheel door Blanken is voorbereid en onder zijn orders is uitgevoerd, het Groot Noordhollandsch Kanaal. Koning Willem I vestigde in 1818 de aandacht van de deskundigen er op, dat door een kanaal in de richting, waar later het Noordzeekanaal aangelegd is, de belangen van Amsterdam veel beter behartigd zouden worden. Blanken beweerde echter, dat dit te kostbaar zoude worden en waarschijnlijk was zulks bij de gebrekkige middelen, die toen ter beschikking stonden, ook wel de waarheid. Voor het Noordhollandsch Kanaal konden toch groote gedeelten van bestaande ringvaarten en kanalen, hoewel de meeste met eenige verbreeding en verdieping, gebruikt worden.
In 1818 en 1819 werd het reeds door Blanken in 1810 geopperde denkbeeld tot aanleg van een kanaal uit de Linge bij Gorinchem naar Steenenhoek, ter ontlasting van de Linge en daardoor van de Betuwe bij hoog water, uitgevoerd.
In 1819 stelde hij voor, waaiersluizen aan te leggen op een aantal plaatsen tot afleiding van het hooge opperwater, in het bijzonder bij ijsgang; en om de killen der Biesbosch tot ééne krachtige rivier te vereenigen en tegelijk de beneden-Merwede af te sluiten. Het werd door Goudriaan fel bestreden, en deze had de kooplieden uit Rotterdam en Dordrecht in den arm genomen, en hun beduid, dat zij achter eene sluis kwamen te liggen bij de vaart naar Duitschland, iets waar zij natuurlijk groot bezwaar tegen hadden. Toch nam de 1e riviercommissie van 1821 Blanken's denkbeeld over, doch de 2e (van 1828) stelde voor, met den aanleg dier rivier (later Nieuwe Merwede genaamd) de Beneden-Merwede te behouden, en zoo is geschied.
Bij den watersnood van 1820, welke dien van 1809 evenaarde, wist Blanken weder een koninklijk besluit (dat van 20 Jan. 1820 La. O) te provoceeren, ten gevolge waarvan de zuider Lekdijk in sommige gevallen mocht worden afgegraven. Gelukkig is het ook ditmaal niet geschied.
Blanken, die tijdens de fransche overheersching als inspecteur-generaal te Amsterdam gewoond had, verhuisde in 1817, ten behoeve van de werken van het Noordhollandsch Kanaal en van het droogdok aan het Nieuwediep, naar den Helder. Sedert 1 Juni 1822 hadden de inspecteurs-generaal geen vaste standplaatsen, maar hadden zich te begeven waar de minister dit wenschte. Blanken, wien na het overlijden van zijn schoonvader, den steenfabrikant A. van Lakerveld, op 3 Nov. 1816 de buitenplaats Vijverlust aan den dijk even bewesten Vianen toebedeeld was, zette zich daar neder, en heeft er zijn verdere leven gesleten, hoewel steeds ‘par voie et par chemin’.
Hij werd door koning Willem I in 1823 tot staatsraad in buitengewonen dienst benoemd
Hij heeft eenige volgende jaren veel ergernis gehad door de tegenwerking van Goudriaan, die tevens administrateur aan het departement van Binnenlandsche Zaken werd, en daardoor ook op kwestiën van personeel een overwegenden invloed had.
Hoewel hij zich nog in eene uitstekende gezondheid mocht verheugen, achtte hij het blijkbaar minder gewenscht, dat hij van Vijverlust uit als een der twee chefs van den Waterstaat fungeerde, en hij verzocht in het laatst van 1826
| |
| |
eervol ontslag, hetwelk hem op 26 Nov. van dat jaar tegen 1 Jan. 1827 verleend werd. Misschien kwam daar wel bij, dat hij bij het naderen van den winter opzag tegen de riviercorrespondentie met al haren nasleep. Dit was dan goed gezien, want het voorjaar van 1827 bracht een der ergste watersnooden uit de 19e eeuw. Toch was hij, vooral na het overlijden van Goudriaan in 1829, de adviseur der regeering in alle moeilijke gevallen, en bleef hij steeds verbazend werkzaam. Ook bleven hem een ingenieur en een opzichter toegevoegd. Tal van memoriën uit den tijd na zijne pensionneering zijn nog verschenen.
Zonder twijfel was Blanken een der grootste mannen van zijne eeuw, maar hij had vele eigenaardigheden en leverde een bewijs, hoe een groot man in sommige opzichten klein kan zijn. Teekenend is het door Welcker (blz. 121, noot 2) medegedeelde over de uitkomsten eener peiling in het IJ, die hem niet bevielen, en die hij onder opmerking, ‘dat de natuur zoo niet werkt’, liet veranderen. Een zijner ingenieurs, Badon Ghijben, die weigerde voor een door hem te geven diner mooie menus te teekenen, werd door hem naar Spijkerboor verbannen en bleef daar vrij langen tijd! Toch had hij, zooals Welcker herhaaldelijk doet uitkomen, een goed hart. Zijne werkkracht was reusachtig evenals zijne activiteit in gevaarvolle tijden. Hij kwam overal, en wist dan allen te bezielen tot het groote doel, het verdedigen van den vaderlandschen bodem tegen den waterwolf. Jammer, dat hij toch het ware inzicht niet had in hetgeen de rivieren behoefden. Al is zijn (trouwens door Conrad Sr. het eerst geopperd) voorstel tot den aanleg eener Nieuwe Merwede met afdamming der Beneden-Merwede uitstekend (intusschen is hetgeen is uitgevoerd, nl. de vorming der rivier zonder die afdamming, nog beter, ja zelfs het eenig mogelijke) de ware verbetering van den toestand, ten gevolge waarvan men thans zelfs bij het hoogste opperwater achter den Noorder Lekdijk veilig slapen kan, was niet te zoeken in de door Blanken en zijne tijdgenooten voorgestelde middelen van verbetering, welke uitsluitend palliatieven waren, maar het was slechts de rationeele verbetering van de rivieren zelve, die ons kon afhelpen van de dijkhooge ijsdammen in de rivieren en daardoor van de dijkbreuken. De werken, aan welke het thans weder langzamerhand verdwijnende geslacht van waterstaatsingenieurs zijne krachten
besteed heeft, zijn daarvan het gevolg geweest, en het feit, dat de dijkbreuken tot het verleden behooren, is aan het goed inzicht van lateren te danken en geenszins aan Blanken, die over deze onderwerpen, niettegenstaande zijne genialiteit op andere gebieden, verkeerde begrippen had.
Blanken werd in 1794 lid van het Bataafsch Genootschap voor proefondervindelijke wijsbegeerte, in 1808 lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en in hetzelfde jaar lid van het Hollandsch (later Koninklijk Nederlandsch) Instituut. Blanken huwde in 1777 Maria van Lakerveld, geboren in 1753, die hem 3 kinderen schonk en 6 Febr. 1822 op Vijverlust bij Vianen overleed. Zijn door J.A. Daiwaille geschilderd portret is in het Rijksmuseum te Amsterdam.
Ramaer |
|