[Beijerinck, Martinus]
BEIJERINCK (Martinus), geb. te Nijmegen 22 Mei 1803, overl. te Delft 2 Febr. 1847, was de zoon van F. Beijerinck (2) (kol. 333). Hij deed in April 1820 examen voor cadet voor den waterstaat aan de delftsche artillerie- en genieschool, doch besloot, naar het voorbeeld van zijn neef J.A. Beijerinck, liever in de praktijk te gaan. Hij werd opzichter in Gelderland, doch toen hij 3 jaren later zag, dat die zoo bekwame neef nog steeds opzichter was, besloot hij, op aandringen van zijn vader, toch maar liever cadet te worden. De vader deed aanvraag daarvoor, en de directeur der school, generaal Voet, rapporteerde, dat het examen zoo goed geweest was, dat hij toegelaten kon worden. Hij werd in Apr. 1823 cadet en in Sept. d.a.v. in het tweede jaar geplaatst. Hij werd met ingang van 1 Mei 1826 benoemd tot élève-aspirant bij den waterstaat. Hij was als zoodanig hoofdzakelijk in Gelderland werkzaam. Eerst met 1 April 1834 werd hij aspirant-ingenieur! De toestand werd ook door de regeering onhoudbaar geacht, en daarom werd hem in 1832 de bezoldiging van aspirant-ingenieur toegekend.
Intusschen, de periode van stagnatie was in 1834 geëindigd, en reeds met 1 Oct. van dat jaar werd hij tot ingenieur 2e klasse benoemd. Hij werd tegelijk arrondissements-ingenieur te Utrecht. Met 20 Juni 1837 werd hem de tijdelijke waarneming van den dienst van hoofd-ingenieur in Utrecht opgedragen, welken hij tot 1 Oct. 1837 waarnam. Met laatstgenoemden datum werd hij met den rijksdienst in de provincie Friesland ter standplaats Leeuwarden belast, aanvankelijk in het bijzonder met werken in verband met den aanleg van veenkanalen in het zuidoosten der provincie, later ook met andere werken. Met 1 Apr. 1843 werd hij arrondissements-ingenieur in het 5e district van Zeeland, ter standplaats Sas van Gent. Toen hij hier ruim 2 jaren gediend had, en practisch met belangrijke sluis- en kanaalwerken te maken had gehad, werd hij aangezocht om aan de delftsche academie als leeraar in de waterbouwkunde op te treden. Hij nam dit aan, en kwam als zoodanig 1 Nov. 1845 in functie. Zijn leerlingen waren zeer ingenomen met zijn onderwijs, maar hij werd door het roodvonk aangetast, dat hem op jeugdigen leeftijd ten grave sleepte.
Hij huwde 20 Juni 1832 te Arnhem met Frederika Louisa Mallinckrodt, die 24 Juni 1882 te Delft overleed, en 5 kinderen had, onder wie F. Beijerinck, gepensionneerd resident in Ned.-Indië en W. Beijerinck, gepensionneerd kolonel der artillerie.
Ramaer