korps van den waterstaat in het laatst van 1816 georganiseerd werd, werd hij in dezelfde betrekking te Nijmegen geplaatst, waar hij zich o.a. bezig hield met afvoermetingen, welke gepubliceerd zijn door het Kon. Ned. Instituut. De uitkomsten van de metingen, door Krayenhoff, door zijn oom F. Beijerinck en door hem gedaan zijn herhaaldelijk door dr. G. Hagen te Berlijn aan een vernietigende critiek onderworpen. Door R.P.J. Tutein Nolthenius (Verh. K. Inst. v. Ing. 1885-6, 397) wordt, hoogstwaarschijnlijk terecht, ondersteld, dat het door Krayenhoff en hem terzijdestellen van metingen, die belangrijke afwijkingen vertoonen, niet aan kwade trouw, maar aan minder goed inzicht is toe te schrijven.
Toen de waarnemende hoofdingenieur in Overijsel C. van der Meer in 1822 door een ziekte werd aangetast, aan welke bij ruim 3 jaren later overleed, werd Beijerinck met ingang van 1 Dec. van dat jaar in zijn plaats aangewezen, en met ingang van 1 Oct. 1825 werd hij effectief hoofdingenieur.
De inspecteur-generaal Blanken wenschte, toen de met de droogmakerijen belaste hoofd-ingenieur Brunings gepensionneerd was, in Zuid-Holland, de provincie, waar toen de meeste droogmakerijen ontworpen waren, een bekwaam hoofdingenieur geplaatst te zien, daar de bedoeling niet meer was, een afzonderlijke specialiteit met den dienst van Brunings te belasten; het schijnt, dat de toenmalige titularis dit niet was. Het was op herhaald aandringen van Blanken, dat op 1 Nov. 1829 een ruiling plaats had, waardoor Beijerinck te 's Gravenhage geplaatst werd. Hier bleef hij in dezelfde betrekking tot zijn pensioen, dat hem in Jan. 1852 met ingang van 1 Mei 1852 verleend werd. Reeds met 1 Febr. 1852 bekwam hij wegens den staat zijner gezondheid verlof en werd tegelijkertijd ontheven van het commissariaat van het weduwenfonds der ingenieurs van den waterstaat, als hoedanig hij A.F. Goudriaan was opgevolgd.
Als hoofdingenieur van Zuid-Holland was hij in zeer veel belangrijke zaken gemoeid, als daar zijn de droogmaking van den Zuidplas en later die van het Haarlemmermeer, welke vooral door zijn broeder onder leiding der commissie voor de droogmaking, van welke hij lid was, zijn uitgevoerd; verder de verdediging van den door den stroom sterk aangevallen oudelandschen zeedijk op Goedereede, waaromtrent hij het zonderlinge denkbeeld koesterde, dat bezinking van den onderzeeschen oever aanleiding tot dijkvallen geeft (Notulen K. Inst. v. Ing. 1878-9, 86). De zaak is eenvoudig, dat de bezinking, zooals die in zijn tijd werd verricht, onvoldoende was. Intusschen is op Beijerinck's voorstel in 1843 geeindigd met de bezinking; eerst in 1875, toen de toestand onhoudbaar bleek, is men daarmede weder aangevangen.
Met zijn broeder J.A. Beijerinck werd hij in 1845 door de deensche regeering geraadpleegd omtrent het aanleggen van havens, aan de westkust van Sleeswijk-Holstein.
Voor de bekroonde statistieke beschrijving van twee zuidhollandsche waterschappen werd hij in 1850 lid van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam.
Beijerinck huwde te Kampen 17 Juni 1813 Johanna Maria Lucia Crap Hellingman, geb. te Hoorn 7 Juni 1790, die 20 Juli 1859 te Haarlem overleed en bij wie hij verscheidene kinderen had, onder wie P.J.G. en W.F.A., die beiden volgen.
Ramaer