keizer tot graaf van het H.R. Rijk verheven. In 1733 huwde hij Charlotte Sophia, van Aldenburg, gravin van het H.R. Rijk, vrouwe van Knyphausen en Varel (in 1739 ook van Doorwerth), die hem in 1738 verliet en van wie hij in 1743 scheidde; deze scheiding had een nasleep van langdurige processen, die hem tijdelijk in groote ongelegenheid brachten. Zijne rol in Holland werd van toenemende beteekenis sinds het uitbreken van den oostenrijkschen successieoorlog; hij was een warm voorstander van het stadhouderlijk regime en van het Oranjehuis en van 1742 af was hij in briefwisseling met den Prins, dien hij in 1745 tot krachtig optreden trachtte te bewegen. In de omwenteling van 1747 had hij een groot aandeel; hij voorkwam hierbij geweldpleging in den Haag en nam den raadpensionaris Gilles onder zijne bescherming. In Aug./Sept. 1747 vervulde hij een zending naar Londen om met de engelsche regeering de samenwerking tegen Frankrijk te regelen. Na zijne terugkomst had hij een groot aandeel in het voorstel der holl. Ridderschap om het stadhouderschap erfelijk te verklaren in de manlijke en vrouwelijke lijn. Op het congres van Aken in 1748 was hij van de nederlandsche afgevaardigden degene, aan wien de eigenlijke onderhandelingen werden toevertrouwd. Bij een verblijf in Holland gedurende dat congres vervulde hij een groote rol bij 's Prinsen reis naar Amsterdam in Sept. 1748 en de regeeringsverandering aldaar. Reeds was echter zekere wrijving ontstaan tusschen hem en het prinselijk echtpaar, in 't bijzonder de Prinses. Bentinck wenschte een krachtige binnenlandsche regeering en in de buitenlandsche politiek nauwe samenwerking met Engeland en Oostenrijk; overtuigd van zijne goede bedoelingen en van zijne bekwaamheden meende hij aanspraak te hebben op de
plaats van vertrouwden raadsman van den Prins, en hij was van een gebiedende natuur, die moeilijk ander inzicht verdroeg. Zoowel tegen den invloed der friesche gunstelingen van Willem en Anna richtte hij zich, als tegen hun neiging om in Holland de hoofdmannen van het gevallen regime te ontzien. In Maart 1749 diende hij een opmerkelijke memorie in over eene noodzakelijke organisatie der regeering, in Mei verkreeg hij het ontslag van den raadpensionaris Gilles, in wiens plaats Steyn kwam, op zijne aanbeveling, bij gebrek aan een bekwamer man. In Aug. besprak hij te Brussel de moeilijkheden over de Barrière, en in den aanvang van Sept. ging hij, in opdracht van den Prins, op reis naar Weenen, om daar, in overeenstemming met wat hijzelf had aangeraden, den hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel te winnen voor den nederlandschen krijgsdienst, terwijl de hertog tevens een steun zou moeten zijn voor de stadhouderlijke familie, indien de Prins mocht overlijden; daarenboven om de moeilijkheden over de Barrière te schikken. Eerst na ruim een jaar keerde hij terug, geslaagd ten aanzien van Brunswijk, niet van de Barrière. In zijne afwezigheid waren de Back en Gronsfeld, met wie hij vroeger had samengewerkt, van de afgesproken gedragslijn in de buitenlandsche politiek afgeweken; eene breuk en felle vijandschap waren er het gevolg van. De instelling van de Conferentie voor de buitenlandsche zaken door den prins in Maart 1751 was een eerste stap ter uitvoering van Bentincks ontwerp voor de organisatie der stadhouderlijke regeering; de dood van den prins in Oct. 1751 verhinderde verdere maatregelen. Bentinck maakte zich bij dat overlijden verdienstelijk voor de rustige invoering van Anna's regentschap, maar zijne verhouding