in 4 jaren het vak te leeren, en de kosten droeg voor het verwerven van een 25-jarig octrooi, dat ieder in de Ver. Provinciën zou verbieden zijne molens na te maken, tenzij hij het, doch uitsluitend te Alkmaar, toestond. Niet al deze voorwaarden werden bewilligd, maar toch kwam eene overeenkomst tot stand en reeds 22 Aug. werd een octrooi voor 10 jaren verkregen ‘voor een nieuwen molen om chineesche zijde te bereiden ter verwerking van allerlei soort van zijden lakenen,’ doch met bepaling dat ieder, die hem ƒ 200 betaalde, den molen zou mogen namaken. Hij kon dus de vroedschap niet verzekeren, dat het bedrijf alleen te Alkmaar zou zetelen, tenzij men de koopers daar wist te houden of voor ƒ 200 afkocht. Hierom werden de oude voorwaarden nog wat besnoeid. Daarop werden lokalen in het voormalige St. Catharina-klooster voor hem beschikbaar gesteld. In Januari van het volgende jaar werd hem vergund nog 2 molens te maken, en de kosten hiervan uiterlijk 2 jaren van de stad te leenen, die hem haar krediet verstrekte bij de bewindhebbers der O.I. Compagnie voor het koopen van 15 balen ruwe zijde. 11 Jan. 1606 bekwam hij van de Staten-Generaal octrooi voor het doen drukken van De gehele Conste tmiddel ende Beleyt om de sijdewormen te winnen, oock thaeren onderhoude witte moerbeye bomen te sayen, te planten ende op te brengen. Hij had de zijdecultuur in Italië en Frankrijk leeren kennen en achtte die ook hier te lande zeer wel mogelijk. Zijn geschrift is echter ongedrukt gebleven en berust in de universiteits-bibliotheek te Amsterdam. Hetzij door tegenspoed, hetzij door eigen schuld, B. kwam de aanvaarde voorwaarden niet na, in Januari 1613 besloot de vroedschap hem de stadswoning te doen ontruimen, hij riep de
tusschenkomst van het Hof van Holland in, en eerst toen in April 1615 het besluit genomen was om zijne dochter Leonora goed- of kwaadschiks uit de woning te zetten, zond hij een verzoek in om eenige vergoeding voor het ontberen van woning en werkplaats. In 1616 werd hem ƒ 300 als afkoopsom betaald.
Zie: Oud- Holland XXII, 131-135.
Bruinvis