onze duinen zijn gevormd en waarachter de vorming van ons polderland heeft plaats gehad. Het doorgaan van de bovenste veenlaag onder de duinen wordt mede aan eene bespreking onderworpen, hoezeer in hypothetischen zin bij gebrek aan voldoende gegevens; daarbij wordt gewezen op het slechts spaarzaam vinden van veen bij de doorgraving bij IJmuiden en het ontbreken van die veenlaag bij eene boring op het fort aldaar. Een en ander leidt den schrijver tot de gevolgtrekking, dat het door de duinen zakkende regenwater, zooal niet overal, dan toch over eene groote oppervlakte doorgaand zand zal vinden, waardoor het diepere lagen kan bereiken. Het diepe veenlaagje, de plantaardige korst op het diluviaal zand, volgens Harting althans ten deele bestaande uit overblijfselen van planten, die op het land gegroeid zijn, dat nog te Haarlem wordt gevonden op 12.50 M. onder A.P., doch dat in het westelijk gebied onder den invloed van de zee is verdwenen, levert voor den schrijver niettemin de bevestiging van de veronderstelling, dat het bovenvlak van het zanddiluvium te Haarlem ongeveer op dat peil ligt. Op denzelfden grondslag wordt aangenomen, dat dit bovenvlak te Amsterdam ligt op 18 à 19 M. onder A.P., vanwaar het weder oploopt. In dit verband meent de schrijver, dat aan de te Amsterdam onder deze veenkorst liggende zandlaag niet ten onrechte de naam van Muiderzand wordt toegekend.
Vervolgens wordt in het licht gesteld het verschil, dat bij dieper doordringen in het zanddiluvium wordt waargenomen voor de profielen Amsterdam-Bijlmermeer-Diemerdam eenerzijds tegenover de profielen, die in meer zuidwestelijke richting loopen. Genoemde profielen leveren hem de overtuiging, dat eertijds het oudere zanddiluvium eene vrij sterke helling in noordelijke richting heeft gehad, onder Amsterdam reikende tot ongeveer 55 M. onder A.P., op welke helling talrijke overblijfselen van in zoutwater levende schelpdieren worden aangetroffen, waaronder een aantal, die thans nergens meer op onze kusten worden gevonden. In diluvialen tijd zoude deze helling door strooming en aanslibbing zijn opgevuld afwisselend met zand- en kleilagen (waaronder de Eemformatie te Amsterdam vermoedelijk op gemiddeld 22 tot 28 M. onder A.P.).
De dieper liggende kleilagen onder Amsterdam zijn diluviale bezinkingen en loopen zuidwestwaarts te niet, aangezien zij te Edam en Purmerend wel, te Abkoude en Haarlem niet voorkomen. Deze bezinkingen moeten zijn geschied onder bescherming van een landtong en dit deed het vermoeden rijzen; dat in de lijn Sloten-Halfweg reeds land was, toen op de plaats van Amsterdam nog diep water werd aangetrofien. De nader opgedane ervaringen schijnen deze onderstelling te bevestigen.
In de tweede plaats worde vermeld de behandeling door Badon Ghijben van de kans, dat bij het doen van eene diepboring water zal worden verkregen met te veel uit zeewater afkomstige opgeloste zouten. Tegen dit bezwaar zou, zegt hij, zelfs kunstmatig filtreeren niet baten; het is de gevaarlijkste klip, waartegen het meest moet worden gewaakt. Bij de bepaling van het boorpunt zal men zoo dicht mogelijk tot de Noordzee moeten naderen, vanwege de duinen, die elders door hem een natuurlijke watertoren genoemd worden.
Hoezeer later is gebleken, dat de invloed van de duinen zich minder ver uitstrekt dan door Badon Ghijben is ondersteld, is toch de door hem ontwikkelde formule de oorsprong van de theorie betreffende het drijvende duinwatereiland, die, nader