Marcel Minnaert astrofysicus 1893-1970
(2003)–Leo Molenaar– Auteursrechtelijk beschermdDe rok van het universum
[pagina 459]
| |
Bruggenbouwer tussen generatiesMinnaert was hoogleraar geworden toen de universiteit nog een ivoren toren was, waar een elite uit de hogere middenklassen zich aan wetenschap en vorming wijdde. Na de oorlog maakte de universiteit een reeks revolutionaire ontwikkelingen doorGa naar eind1. De uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek in Nederland stegen van 0,26% van het bruto nationaal product in 1948 naar 1,05% in 1963. Voor Utrecht stegen de geldmiddelen van 16 miljoen in 1954 naar 37 miljoen in 1960; de jaarlijkse toename in de personeelskosten bedroeg 8%. De Utrechtse staf van wetenschappelijke medewerkers groeide in vijftien jaar van 60 tot 900, maar over hun rechten en plichten was niets geregeld. Het beheer van de expanderende instituten werd een probleem, omdat de hoogleraren vaak niet geschikt waren als manager. Minnaert was evenmin een hoogvlieger geweest. De studentenpopulatie groeide van 5.000 in 1946 naar 14.000 in 1969, al wijzigde de sociale herkomst amper. Delen van de universiteit werden vanuit de binnenstad verplaatst naar nieuwbouw in De Uithof. In het bestuur ging het apparaat van de secretaris van de rector een sleutelrol spelen. Er had een sluipende reorganisatie plaats: het resultaat was een eigenzinnig grootbedrijf met een amateuristisch bestuur. Wat in de tweede helft van de jaren zestig taifoenachtig losbarstte, was voor de universitaire bestuurders zo verrassend omdat men volop | |
[pagina 460]
| |
rekening dacht te houden met de veranderende maatschappij en de uitdagingen van vakgebied en onderwijs. Onder het oppervlak van het ontzag voor de wetenschappelijke sterren en de ongenaakbare bestuurders sluimerde veel verzet en ergernis. In de notulen van Curatoren of Senaat staat niets vermeld over de Studenten Vakbeweging (svb). Andersom ging het studentenblad Trophonios de Utrechtse autoriteiten te lijf. Een bovenlaag van studenten radicaliseerde snel; het anti-autoritaire ‘cohort’ van 1968 geloofde, anders dan de svb'ers van het eerste uurGa naar eind2, niet meer in het overlegmodel, maar opteerde voor de laatste mode van de directe democratie. Een milde Van der HeidenGa naar eind3 schreef in het geschiedboek van de universiteit: ‘Midden in de snelle ontkerkelijking van die jaren grepen de jongere generaties naar nieuw houvast, naar kreten en patronen, vaak bewogen en oprecht in de weer voor een betere samenleving, maar even vaak niet bij machte de ideeën over te dragen aan grote groepen die het altijd weer lieten afweten en slechts in het geweer kwamen indien hun onderwijsvoorzieningen in het geding kwamen.’ De historicus H.W. von der Dunk velde een harder oordeel: ‘De radicale vernieuwers, bedreven in neomarxistische terminologie, waren nog paternalistischer dan de elites waartegen zij zich keerden. Als we dat bedenken kan het protest voornamelijk als een elitaire jongerenbeweging binnen de hogere strata van de samenleving worden beschouwd. Psychologisch was dan de diepste impuls een wisseling van de wacht te forceren, omdat de oude garde te zeer aan haar kussen kleefde. Dat gaat altijd gepaard met de introductie van een nieuwe filosofie en soms ook van een nieuwe stijl.’ De opstandige jeugd viel niet slechts de hiërarchische verhoudingen aan, maar ook het karakter van de wetenschap zelf die volgens haar in dienst moest staan van politiek-sociale doelstellingen. De agitatie leidde tot bezettingen van bestuursgebouwen en veranderde bij gelegenheid collegezalen in politieke arena's. Eind jaren zestig waren bestuurshervormingen in omloop en doorbrak een nieuwe wetgeving de alleenheerschappij van de hoogleraren. Volgens de voormalige studentenactivist K.-J. SnijdersGa naar eind4 reageerde de Senaat zeer autoritair op de eigengereide studenten. Hij noemde als uitzonderingen de hoogleraren Minnaert en de theoloog De Graaf. Tijdens de rel om een nummer van Trophonios, waarin tekenaar Arne Zuidhoek de ‘nacht van Schmeltzer’ en de val van Cals had uit- | |
[pagina 461]
| |
gebeeld als Judas' verraad van Christus, had Minnaert onderkoeld gereageerd: desgevraagd vond hij het weinig smaakvol en hij drong erop aan dat de redactie liever haar eenheid zou bewarenGa naar eind5. Toen de studentenbeweging heftige commoties lossloeg onder de collega's, probeerde hij te verzoenen zoals in zijn tafelrede bij de Diesviering van 1968:Ga naar eind6 ‘Met blijdschap maar ook met angst in het hart volgen we de studentenbewegingen die over de hele wereld uiting geven aan het verlangen naar een betere, vrijere, gelukkiger toekomst: te Rome en te Madrid, Barcelona en Praag en te Warschau, te Berkeley en te Djakarta, Frankfurt, Leuven en Berlijn; overal zijn ze in beweging, soms ontsporend, maar meestal toch bezield door een groot idealisme, een zeker gevoel van goed en kwaad waar geen diplomatie op den duur tegen bestand blijft.’ Al werd hij door sommige aanwezigen geïnterrumpeerd met de uitroep ‘Praag! Praag!’,Ga naar eind7 een echo van 1957, hij bleek oog te hebben voor het idealisme van de jeugd en betoonde zich een bruggenbouwer tussen de ruziënde generaties. Hij gaf blijk van belangstelling voor nieuwe ontwikkelingen. Aan hun politieke uitspraken van na de oorlog hadden Minnaert en Miep Minnaert-Coelingh begin 1966 een protest toegevoegd tegen de ‘gang van zaken in Indonesië gedurende de laatste maanden’: daar was na de massamoord van herfst 1965 de communistische vakbondsleider Njono door de regering-Soeharto in staat van beschuldiging gesteld.Ga naar eind8 De 77-jarige was ook aanwezig op het sleutelcongres van zijn Verbond over De ideologie van het Westen van februari 1970, waar het westerse kapitalisme in de beklaagdenbank werd geplaatst en proeven van marxistische economie en ideologiekritiek werden gepresenteerd.Ga naar eind9 Minnaerts overtuiging was nooit marxistisch geweest. Hij ging echter de discussie aan, waar de meeste collega's beducht waren voor het verbale geweld van de studenten. | |
De verantwoordelijkheid van de onderzoeker: boeken voor HanoiAan de vooravond van deze ontwikkelingen werd Minnaert uitgenodigd op bijeenkomsten over ‘verantwoordelijkheid’. Op 15 maart 1966 sprak hij voor het Delftse Studium Generale. Hij placht de nadruk te leggen op ‘de verantwoordelijkheid van de onderzoeker’.Ga naar eind10 Hij spitste | |
[pagina 462]
| |
die toe op de medewerking aan het ontwerpen van wapens. In een tijd van chemische en biologische oorlogvoering in Vietnam was dat een actuele invalshoek. Minnaert dacht dat alles afhing van de onderzoekers: als die hun medewerking weigeren, komt er geen oorlog. Zij dragen dus de volle verantwoordelijkheid. Aan de andere kant heeft de onderzoeker dezelfde verantwoordelijkheid als elke burger: de maatschappij beslist wat zij met zijn werk wil doen. Hier kan hij meespreken als gewoon burger. De beide overwegingen leiden tot de conclusie dat de wetenschappelijke onderzoeker en de ingenieur meer verantwoordelijkheid dragen dan de andere burgers. De onderzoekers hebben bijvoorbeeld de plicht de volksvertegenwoordigers voor te lichten over de gevaren van de biologische en chemische oorlogvoering. Zij zijn het beste op de hoogte van de geheimhouding binnen het bedrijf of van de motieven van de opdrachtgevers. Als die laatsten niet deugden, dan moesten zij niet meewerken. Hij sprak de studenten direct aan: ‘Ik zou zo gaarne willen dat u in uw leven, in uw toekomst gelukkig zou zijn. Het gevoel iets op te bouwen, bij te dragen tot het geluk van de mensheid. Dat gevoel zult u nooit hebben als u zich wijdt aan het bedenken van wapens. Wilt u daar uw mooie, bloeiende jonge leven aan schenken?’ Van Minnaert mocht de universiteit geen banden onderhouden met instituten die militair onderzoek deden, geen subsidies van Defensie aanvaarden, niet aan navo-seminars meedoen en geen onderzoeksresultaten geheim houdenGa naar eind11. De adeldom van de ingenieur verplichtte tot het hooghouden van zijn beroep! De ingenieur was volgens hem van nature een ‘klokkenluider’. De medicus kende de Hippocratische eed: ‘Waarom zou de ingenieur niet evengoed een dergelijke belofte afleggen?’ In de zomer van dat jaar stond een Oproep tot de Universitaire Gemeenschappen van West-Europa in W&S en andere bladenGa naar eind12. Liefst 83 hoogleraren uit negen Europese landen richtten zich tot de collega's inzake Vietnam: ‘Wij voelen ons verantwoordelijk voor alles wat ten gunste van de vrede gedaan kan worden. Wij voelen ons solidair met de zeer actieve beweging in de Verenigde Staten, waar veel hoogleraren en studenten zich verzetten tegen de oorlog die door hun land gevoerd wordt.’ De oproep vermeldde de oprichting van een internationaal secretariaat te Parijs om initiatieven te coördineren: ‘Het ogenblik is gekomen om meer kracht en samenhang te geven aan de actie tegen de oorlog in Vietnam en om een grootscheepse beweging | |
[pagina 463]
| |
voor te bereiden ten gunste van de vrede, op grondslag van de Akkoorden van Genève (1954) en hun fundamentele bepalingen: het beginsel van het vertrek der buitenlandse soldaten en van het oorlogsmateriaal uit Vietnam, het beginsel der niet-deelneming van Vietnam aan militaire coalities, het beginsel van de eerbiediging der Vietnamese eenheid op lange termijn.’ Onder de Franse oproep stond als tweede Minnaerts leerling en vriend van het Collège de France, Jean-Claude Pecker. De ‘grote namen’ beperkten zich nog tot Ernst Bloch, Gunnar Myrdal, Jean Piaget, Joseph Needham, Joan Robinson en Eric Hobsbawm. Vanuit Nederland namen dertien hoogleraren deel van wie de meesten in Utrecht doceerden: Minnaert, De Jager, Nijboer en De Graaf. De eerste oproep uit 1966 van een Nederlands comité wees erop dat de collega's in Vietnam doorgingen met hun wetenschappelijke werk en het opleiden van de jeugd: ‘De Franse universiteiten hebben het initiatief genomen voor een internationale actie om geld te verzamelen, bestemd voor de aankoop van standaardwerken, grote handboeken, tabellen van constanten, die in de eerste plaats op researchniveau nodig blijken. Nederland zal in het bijzonder bijdragen aan waterbouwkunde en voor tropische landbouw.’ De noodzakelijke bibliografische gegevens waren al verzameld: voor de boeken in die vakken was om te beginnen fl. 5.000,- nodig. De 73-jarige Minnaert nam de leiding op zich: Zuilenstraat 25bis werd het correspondentieadres. Een jaar later vermeldde een schrijven dat fl. 9.000,- was opgehaald: de zendingen waren onderweg. Het onderwijs in Noord-Vietnam was met ‘ongelooflijke energie voortgezet en uitgebreid’. Het aantal studenten aan universiteiten en hogescholen was tussen 1964 en 1966 gestegen van 21.700 naar 46.400: ‘Een van onze Franse collega's, teruggekeerd van een kort verblijf in Vietnam, heeft de universiteit van Hanoi in het oerwoud bezocht en heeft bevonden dat er groot gebrek heerst aan moderne westerse boeken, terwijl er vrij wat wetenschappelijke tijdschriften aanwezig waren.’ Minnaert wilde zelf naar Noord-Vietnam reizen voor een soortgelijk bezoek, maar de overstromingen in het land hebben dat bezoek verhinderd. In een tv-interview lichtte Minnaert toeGa naar eind13: ‘Hoe de oorlog ook verloopt, het beste om hen te helpen is ervoor te zorgen dat ze intellectuelen hebben, dat er ingenieurs en geneesheren worden opgeleid. Zij hebben weinig of geen contact met de westelijke wereld en daarom | |
[pagina 464]
| |
moeten wij bijspringen. Het initiatief is uitgegaan van de Franse universiteiten en dan overgegaan naar andere landen, naar Zweden en Nederland en er komen nog landen bij. Er werd nu al voor een half miljoen aan boeken uit de Europese landen naar ginder verstuurd. Dat zijn boeken op het hoogste wetenschappelijke niveau, want Vietnam is geen achterlijk land.’ Voor Minnaert was de politieke toestand helder en als altijd zwart-wit: ‘In Vietnam is het recht geheel aan de kant van Vietnam, het onrecht aan de kant van de Amerikanen.’ De Jager schreef laterGa naar eind14: ‘Het feit dat men een oorlog met boeken kon bestrijden had voor hem een diepe zin en de grote weerklank die zijn actie vond bij verrassend grote delen van ons volk deed hem veel goed.’ De kritiek op de navo en de Verenigde Staten nam allerwegen toe als gevolg van de Vietnam-oorlog, van de koloniale oorlog van navo-land Portugal in Angola en van de kolonelscoup in Athene. De activiteiten van Miep Minnaert-Coelingh in de Nederlandse Vredesraad (nvr) kwamen daarentegen tot stilstand. De nvr werd in die jaren geleid door communist en verzetsstrijder Gerard Maas. Voor hem stond er op de zolder van Zuilenstraat 25 een asbak: voor Mieps doen een ongehoorde toegeeflijkheid. De cpn had de nvr twintig jaar gebruikt om coalities te kunnen sluiten met andere groeperingen, maar werd gaandeweg als zelfstandige partij geaccepteerd. In 1966 had een eerste teach-in plaatsgevonden over de Vietnam-oorlog.Ga naar eind15 Daar had verzetsstrijder Gerard Maas het woord gekregen namens het partijbestuur van de cpn. Bovendien nam de Wereldvredesraad een voor de cpn ergerlijk standpunt in. Op een bijeenkomst in 1968 van communistische partijen in Brussel verkondigden de Russische en de Franse partij dat de Vietnamezen de oorlog moesten stopzetten, omdat een wereldoorlog dreigde. De cpn weigerde een communiqué van die strekking te ondertekenen. Toen de Sovjet-Unie en zijn satellieten bovendien de Praagse Lente om zeep hielpen, vond de cpn de Wereldvredesraad geen interessant forum meer. De Nederlandse Vredesraad werd abrupt opgeheven en de wekelijkse beraadslagingen van Maas en Minnaert-Coelingh hielden op. Vouwde de wereld zich voor Minnaert nog verder open en kwam hij handen en hersens tekort, voor zijn vrouw verviel de zin van haar bestaan. | |
[pagina 465]
| |
Godsdienst onnodig voor moraal en gewetenDe kritiek op de twee grootmachten die Vietnam en Praag op hun geweten hadden was algemeen. Minnaert sprak voor radio en tv en werd gaandeweg een bekende cultuurdrager. In maart 1968 besprak hij voor De Vrije Gedachte, de Vrijdenkers Radio Omroep, hoe hij er als atheïst toch een strikte moraal op kon nahouden:Ga naar eind16 ‘Als we geboren worden, hebben we een reeks erfelijke eigenschappen van onze voorouders meegekregen; of liever: erfelijke reactiewijzen, want dát is wat er feitelijk overgeërfd wordt. Een klimopplant heeft niet als eigenschap de bekende veelhoekige bladeren. Wat het klimop kenmerkt is, dat het op schaduw reageert door de vorming van veelhoekige bladeren en op licht door vorming van ronde bladeren. Zo is het ook met een mens. Wat er van hem terecht komt zal in hoge mate bepaald worden door de omgeving waarin hij opgroeit. De onderzoekingen van Freud en vele anderen hebben geopenbaard hoe de indrukken van de allereerste kinderjaren een zeer grote invloed hebben op de opgroeiende mens. In die tijd wordt hem door zijn ouders al voortdurend ingeprent wat goed is en wat stout. Daarna wordt hij verder opgevoed door de kameraadjes met wie hij speelt, door de jongens en meisjes op school, door de arbeiders op zijn fabriek, door zijn vrouw, door zijn kinderen... Hij wordt beïnvloed door de boeken die hij leest, door de kunstwerken die vorm geven aan de gevoelens van goed en kwaad. Al die invloeden kunnen ten goede of ten kwade werken, maar gemiddeld zullen ze op min of meer volmaakte wijze de strevingen van de huidige samenleving overbrengen op de opgroeiende mens. Zo is het dat zijn geweten zich vormt, dat geweten dat op Kant zulk een geweldige indruk maakte en waar hij de oorsprong maar niet van begrijpen kon. Het is volkomen onnodig om hier de tussenkomst van bovenaardse machten te gaan inroepen, die dat geweten eens en voor al, kant en klaar, ons zouden hebben ingeprent.’ Minnaert trad in de humanistische voetsporen van zijn oom Gillis. Met zijn redenering kon hij zowel de oorsprong als de veranderlijkheid van ‘het geweten’ als die van ‘de moraal’ blootleggen: ‘De moraal die we de jonge mensen meedelen zal door hen later doorgegeven worden aan het volgende geslacht: we kunnen in zekere zin spreken van een soort erfelijkheid, een pseudo-erfelijkheid. Maar onveran- | |
[pagina 466]
| |
derd blijft die moraal niet, ze wijzigt zich geleidelijk, er is een evolutie, een voortdurende aanpassing aan de veranderende omstandigheden in de samenleving.’ Krachten van verleden en heden speelden hun rol bij het tot stand komen van een moraal: ‘Ook het Christendom heeft daar een grote rol bij gespeeld, ten dele vorm gevend aan mooie opvattingen die al vroeger bestonden, ten dele er nieuwe normen aan toevoegend. Terwijl de enen star vasthielden aan de letter van de Schrift, terwijl de anderen zich beijverden om daaruit de edelste gedachten en gevoelens naar voren te brengen, bruiste de storm van de geschiedenis door de mensheid. Het socialisme bracht een belangrijke nieuwe stuwing; humanisten, dierenbeschermers, wetenschappelijke werkers, en niet te vergeten de jeugd, hebben ieder op hun wijze bijgedragen tot de vorming van de hedendaagse ethiek en die evolutie gaat voortdurend verder.’ De moraal was ontstaan door het samenleven van de mensen, als een stel onmisbare gedragsregels die erop gericht zijn de mensheid als geheel gelukkig te maken: ‘Kropotkin heeft in zijn boek over Wederkerig Dienstbetoon in de levende Natuur aangetoond dat in het leven van allerlei groepen van het dierenrijk dergelijke regels bestaan en dat ze ook in de geschiedenis van de mensheid een onontbeerlijke rol hebben gespeeld om de moeilijkheden van het bestaan te overwinnen. We bevorderen de veiligheid van het geluk van de andere mensen en hebben daardoor het voordeel dat ze op hun beurt tot onze veiligheid en ons geluk bijdragen. Maar nu is het verheugende, dat het goed handelen op zichzelf ons een zó grote inwendige voldoening geeft, onafhankelijk daarvan of we er iets voor terugkrijgen of niet.’ Minnaert had de leemtes in zijn polemiek vanuit Sint Michielsgestel met Burgers opgevuld: ‘We doen het goede om het goede zelf en niet om op enigerlei wijze beloond te worden noch om in de hemel te komen. De krachten van het geweten zijn blijkbaar wel heel sterk in ons. De godsdienstige mensen voegen hier nog aan toe, dat ze, goed handelend, de wil van God uitvoeren. Daardoor krijgt de deugd een om zo te zeggen heilig karakter en voelen zij zich sterker geneigd om goed te leven. Het schijnt een voordeel van de godsdienst. Maar dit voordeel is duur gekocht. De gelovige meent dat hij weet wat God voorschrijft of dat zijn kerk het weet. Hij kan moeilijk aannemen dat anderen er anders over denken, of dat Gods voorschriften veranderen met de tijd of met de omstandigheden. Zo dreigt het gevaar dat de ge- | |
[pagina 467]
| |
zonde, natuurlijke evolutie van de moraal wordt belemmerd, de moraal verstart. En ook bestaat het gevaar, dat de mensheid van de toekomst, die vermoedelijk de godsdienst zal hebben vergeten, zou gaan denken dat dan ook de begrippen van goed en kwaad op los zand gebouwd zijn en overboord kunnen worden geworpen. Degenen die 's zondags naar de preek luisteren, krijgen daarbij dikwijls de gelegenheid zich te bezinnen op goed en kwaad en de gevoelens in zich zelf te versterken. Maar daartoe is de Kerk niet nodig.’ Het was hoog tijd aan te duiden hoe een humanistische moraal er in de toekomst uit zou zien: ‘Wij sterken ons als we de Antigone van Sofokles zien opvoeren, of als we Gorters Pan lezen of als Beethovens Negende Symfonie weerklinkt. De drijfveer van ons leven is hier op aarde. We moeten het niet zoeken in het hiernamaals of in het bovennatuurlijke. Het is voor en met de mensheid dat we leven en streven en alle onbegrijpelijkheden die men daaraan gaat toevoegen verminderen alleen maar de waarde van dat allesbeheersende beginsel: de mensheid is het hoogste.’ Van een boek over De Vrije Wil zoals hij zich dat beslist had voorgenomen is het niet gekomen. Toch slaagde Minnaert erin om in een reeks artikelen en lezingen duidelijk te maken hoe zijn verwerping van de vrije wil, zoals verwoord in de discussie met Burgers, kon samengaan met ethiek en moraal. Kropotkin stond opnieuw centraal, net als in zijn brochure van 1916. Ook is opmerkelijk dat hij uitsprak dat zijn Vlaamse opvoeding zijn leven wel bepaald moest hebben.Ga naar eind17 | |
Anti-vivisectie en pro-EsperantoMinnaert committeerde zich ook aan activiteiten tegen de vivisectieGa naar eind18. Hij hekelde de onverschilligheid jegens het lijden van dieren die eenvoudigweg als ‘materiaal’ worden beschouwd en sprak zijn twijfel uit over ‘het gebrek aan pijngevoel bij dieren’. Hij wilde het stilzwijgen doorbreken en ‘desolidariseerde’ zich met de desbetreffende wetenschapsmensen. Er werden jaarlijks 50 miljoen dieren gedood: in minder dan 10% voor geneeskundige doeleinden. Hij hekelde een Amerikaanse onderzoeker die 150.000 apen had gebruikt. Veel proeven voor studenten konden evengoed als demonstratie worden ingericht. Hij wees op de afstomping en het onbedoeld stimuleren van wrede eigen- | |
[pagina 468]
| |
schappen bij jonge mensen. Hij veroordeelde proeven op idioten en krankzinnigen, op misdadigers en ongeneeslijk zieken, die met een beroep op de wetenschap werden gebillijkt. Hij noemde als voorbeeld de polio-experimenten op zwakzinnige kinderen. Men sprak niet graag over deze dingen, net zomin als men er in de vorige eeuw van hield over slavernij en kinderarbeid te praten. Het publiek werd in slaap gesust door een beroep op het ‘aureool van de wetenschap’. Hij bleef een ijverig propagandist voor een internationale taal van de wetenschap. De knaw had mede door zijn optreden in 1947 besloten dat haar publicaties in het Esperanto mochten worden samengevat. Op het iau-congres van Hamburg in 1964 hield hij een redevoering in het Esperanto. Hij vergeleek daar de taalproblematiek met die over maten en gewichten in het Europa van 1800Ga naar eind19: ‘Hoe langer men wacht, hoe groter het probleem wordt.’ De wetenschap liep schade op door het ontbreken van een eenheidstaal: er bleven ontdekkingen onopgemerkt en er werd energie verkwist. De talen van wetenschapsmensen zouden op basis van het inwonertal uitkomen op 22% Chinees, 17% Hindi, 9% Engels, 7% Russisch, 3% Portugees en 42% andere talen. Zo'n staatje verdroeg zich niet met Engels als dominante taal. Het was bovendien geen neutrale taal, maar de taal van een van de kampen in de Koude Oorlog. Het was de slechtst mogelijke wereldtaal vanwege de regelloosheid van haar uitspraak: ‘Hoe vaag, inexact en armoedig is het Engels in vergelijking met de geconstrueerde taal.’ Overigens beheerste Minnaert, die was opgegroeid met Frans en Duits als wetenschappelijke talen, het schrijven van Engels goed, maar sprak hij de taal dermate slecht uit dat sommigen zich afvroegen of het geen onbewuste verzetshouding was. Hij vond het Esperanto verbazingwekkend mooi klinken:Ga naar eind20 ‘En la mondon venis nova sento
Tra la mondo iras forta voko
Per flugiloj de facila vento
Nun de loko flugu âi al loko.’
Het plezier van de herkenning van deze regels, zelfs bij leken, bracht Minnaert niet op de gedachte dat de 22% Chinezen, de 17% Hindi en de 7% Russen misschien niet veel voor deze West-Europese construc- | |
[pagina 469]
| |
tietaal zouden voelen. Hij vond dat men niet mocht zeggen dat de taal geen perspectief had, als men zich niet eerst met Esperanto had beziggehouden. Hij vroeg zich niettemin af waarom de taal niet meer vooruitgang boekte. Het belangrijkste obstakel was het conservatisme van wetenschapsmensen die daarvoor ‘geen tijd’ hadden, halfmystieke bezwaren tegen de ‘kunsttaal’ opperden of het opportunistische argument opdisten dat ‘het nog niet genoeg werd gebruikt’. Alle voorstanders moesten voor hun overtuiging vechten, die de ideële uitdrukking was van de eenheid van het menselijk geslacht, de broederschap en de mensenliefde! Eind jaren zestig werkte hij nog aan een zakwoordenboek van astronomische termen in het Esperanto. Een commissie van de Akademie, waarvan hij lid was, boekte vooruitgang, zo liet hij in oktober 1970 nog weten aan de Esperantist G.F. Makkink.Ga naar eind21 | |
De voltooiing van twee astronomische werkenMinnaert rondde in de tweede helft van de jaren zestig zijn betrokkenheid bij vier promoties af. Ook kon hij een streep zetten onder de redactie en het secretariaat van The Principal Works of Simon Stevin. Het project met de Amerikaanse Charlotte Moore-Sitterly moest ook worden afgerond. In 1966 verscheen eindelijk de Second Revision of Rowland's Preliminary Table of Solar Spectrum Wavelengths: een bevrijding voor de Utrechters Minnaert en Houtgast en voor de Amerikaanse.Ga naar eind22 Minnaert en Sitterly waren op dat moment beiden bijna een halve eeuw bezig aan de catalogisering van de fraunhoferlijnen. Zijn verzet uit naam van de equivalente breedtes tegen de te subjectieve Eerste Revisie van 1928 was bekroond met de prominente deelname aan de Tweede Revisie. Hij had de fysische literatuur bijgehouden en baat gehad bij het taaie werk aan de waarden van overgangswaarschijnlijkheden van Russen zoals Kolesnikow en Leskow. In 1960 hadden de Utrechters al een onvolledige Catalogus gepresenteerd. In januari 1966 kon de publicatie van deze Tabel van waarden van alle fraunhoferlijnen tussen 2935 en 8770 Å beginnen. Net als de Zonneatlas van 1940 was het een indrukwekkend boek. De uitgave had de steun van de Unesco gekregen en verscheen onder auspiciën van de iau bij het National Bureau of Standards in Washington. De liefhebbers konden genieten van 340 pagina's, van 680 kolommen van | |
[pagina 470]
| |
34 lijnen per kolom, dus van de specificaties van 23.000 fraunhoferlijnen. Van elke lijn worden vermeld: de golflengte in zes of zeven cijfers (1), de equivalente breedte (2), de gereduceerde breedte (3), het gedrag in een zonnevlek (4), de identificatie van het atoom of ion (5), de laagste aanslagpotentiaal (6) en het multipletgetal, essentieel voor de groeicurve (7). Voor het titaan(II)ion waren die waarden in steeds veranderende eenheden: 4316,802; 38; 10,2; u(nchanged); Ti II; 2,05 en 94. De Duitser Kirchhoff had een Catalogus van fraunhoferlijnen gemaakt en de Amerikaan Rowland de eerste voorlopige Tabel. Minnaerts naam zou verbonden blijven met deze Tabel, die nog tientallen jaren het standaardwerk zou blijven. Voor Minnaert moet het een triomf geweest zijn na vijftig jaar monnikenwerk in de traditie van deze illustere voorgangers te treden. Het bleef niet bij déze astronomische publicatie. Zijn collega's hadden erop aangedrongen dat hij de in dertig jaar ontwikkelde opdrachten voor het Astronomisch Practicum zou omzetten in een boek. Dat werd Practical Work in Elementary AstronomyGa naar eind23 dat in 1969 uitkwam bij Reidel in Dordrecht. De iau beval in haar voorwoord de Utrechtse aanpak aan: de studenten ‘moesten kennis maken met de hemel voordat ze naar het schoolbord zouden staren’. De opdrachten varieerden van het waarnemen van sterrenbeelden tot het meten aan astrografische platen, van het omgaan met de gnomon (zonnewijzer) tot het meten van de parallax ter bepaling van sterrenafstanden, van het instellen van de telescoop op een object tot het bepalen van de positie ‘op zee’. Veel opdrachten waren bepalingen van omloopbanen: van maan, Mars, meteoren en satellieten. Uiteraard stonden waarnemingen van de maan op het programma, evenals die aan planeten zoals de bepaling van ‘de albedo van Venus’ of ‘de rotatieperiode van Saturnus’. De zon gaf aanleiding tot opdrachten omtrent haar middellijn, de zonneconstante, het profiel van de fraunhoferlijnen, de equivalente breedte en de groeicurve, zonnevlekken en zonnerotatie, de vorm van de corona en de radiouitbarstingen van een zonnevlam. Soms ging het om eigen waarnemingen, dan weer om werk op basis van geprepareerde foto's. Een opdracht inzake het schetsen van de Melkweg bij heldere hemel is van een andere orde dan de bepaling van de dynamische parallax van dubbelsterren. Het boek sloot perfect aan op Minnaerts onderwijsactiviteiten voor de iau.Ga naar eind24 | |
[pagina 471]
| |
De apollolandingen en de maanstudieIn de jaren zestig beperkte Minnaerts originele onderzoekswerk zich tot de maan. Hij smaakte het genoegen te zien dat zijn artikel van 1941 over het reciprociteitsbeginsel en de fotometrie van de maan veel geraadpleegd werd. Ook het klinofotometrische werk van Van Diggelen en hemzelf, dat een onderdeel had gevormd van zijn bijdrageGa naar eind25 over de maan in Kuipers Planets and Satellites, bleef de belangstelling trekken. De aandacht voor het maanoppervlak ging immers deel uitmaken van de praktische voorbereiding van de Russische en Amerikaanse maanlandingen. In 1967 schreef maanexpert Z. KopalGa naar eind26 in Measure of the Moon: ‘De herhaalde mislukking van de pogingen om de realiteit van het maanoppervlak op een aanvaardbare wijze te benaderen hebben er geleidelijk aan toe geleid dat het beeld van Minnaert wordt aanvaard, namelijk ‘dat de fotometrische eigenschappen van de Maan in de eerste plaats worden bepaald door de schaduwverschijnselen die worden veroorzaakt door ontelbaar vele miljoenen onregelmatigheden in de oppervlakte; en dat de precieze vorm van de verstrooiingsen weerkaatsingswetten betrekkelijk onbelangrijk zijn in vergelijking met de effecten van het microreliëf van het oppervlak’’. Ook smaakte Minnaert het genoegen dat zijn voorspelling inzake de reciprociteit van meetpunten door Barabashev (1962) en Jones (1968) werden bevestigd. In 1959 was een Spoetnik om de maan heen gevlogen en kwamen de eerste beelden van de achterkant van de maan beschikbaar. Minnaert was lid van de iau-commissie inzake Venus en andere planeten. In 1963 werd hij door de Franse voorzitter A. Dollfus gevraagd voor de commissie die een nieuwe nomenclatuur voor de maan moest voorstellen.Ga naar eind27 De eerste ‘zachte’ landingen van de Loena-vluchten stonden op naam van de Russen, terwijl de Amerikanen daar de Surveyortochten tegenover stelden. De foto's waren zowel van de Russen als van de Amerikanen afkomstig. Een subcommissie van drie, de Rus Michailov, de Amerikaan Menzel en voorzitter Minnaert, moest eind jaren zestig een voorstel maken. Het ging om een modernisering van de bestaande naamgeving en tevens om de benaming van de objecten aan de achterkant. Die moesten de goedkeuring van beide kanten van het gordijn kunnen wegdragen. | |
[pagina 472]
| |
Dat verplichtte Minnaert tot reizen naar Dollfus' Institut d' Astrophysique in Meudon, naar de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten: veel bijeenkomsten in hotelkamers en veel overleg. In Meudon ging Minnaert een keer onverwacht op bezoek bij de astronoom Chriet Titulaer, die in de jaren zestig nog gretig colleges bij hem had gevolgd:Ga naar eind28 ‘Op een middag belde hij aan bij mijn flat in Meudon en zei ernstig met me te willen spreken. Hij vertelde dat ik een goed popularisator kon worden óf een goede astronoom, maar dat ik moest kiezen. Ik heb besloten zijn wijze raad te volgen en ben in de popularisering gegaan.’ Uiteindelijk bleek de naamgeving aller goedkeuring te kunnen wegdragen. De verschillen van mening spitsten zich toe op het relatieve belang van de verschillende beroepsgroepen. Zo vonden de constructeurs van de raketten - Minnaert zou obstinaat over ‘vuurpijlen’ spreken - zichzelf even belangrijk als de astronomen en maakten zij aanspraak op meer vernoemingen. Het was evenmin eenvoudig de relatieve verdiensten van de vele geleerden uit het verleden met elkaar te vergelijken. Minnaert hechtte eraan dat de publicaties van de iau over de nomenclatuur de juiste fonetische uitspraak van de gekozen namen zouden opnemen en nam de verzorging van die klus op zich. Vlak voor de eerste bemenste maanexpeditie schreef MinnaertGa naar eind29 een samenvatting van de wetenschappelijke problematiek: zo was het nog steeds de vraag of het maanoppervlak was ontstaan door vulkanisme of door inslag van meteorieten en kometen. Het bizarre fotometrische gedrag van het poreuze maangesteente kon het resultaat zijn van het met enorme snelheid neerkomen van talloze meteorietjes die op microscopische schaal ontploffinkjes veroorzaken: ‘Wie heeft er ooit een uit de verte belichte bol gezien, die over zijn hele oppervlak gelijkmatig helder was? - Een schouwspel dat de maan ons telkens vertoont, afgezien dan van de plaatselijke donkere vlakten. Even merkwaardig is, dat we bij nadering tot volle maan zulk een onverwacht sterke toename van de helderheid waarnemen, in het bijzonder als we maar enkele uren van de volle fase verwijderd zijn. - Beide effecten zijn kenmerkend voor een uiterst poreuze stof en beide zijn in het laboratorium nagebootst, waarbij belichting met een zeer smalle bundel essentieel is.’ Ook de donkere kleur van de maangesteenten was nog een raadsel. Minnaert dacht evenwel dat de ‘zonnewind’, een voortdurende ijle stroom van protonen, in het kristalrooster van de gesteenten drong, | |
[pagina 473]
| |
de ijzerionen reduceerde en zo aanleiding gaf tot sterke optische absorptie: ‘Met spanning wachten we op de eerste waarnemingen ter plaatse: de eerste monsters van gesteenten, het eerste onderzoek naar maanbevingen, de eerste waarnemingen van eventueel vulkanisme, de eerste boringen. Te weten hoe de maan gebouwd is zal ons helpen begrijpen hoe het planetenstelsel is ontstaan en hoe de aarde is gevormd.’ Op de Sterrenwacht zette hij zijn metingen voort aan de weerkaatsing van invallend licht op surrogaten van het maanoppervlak en worstelde hij met de wiskundige verwerking ervan. Terwijl Minnaert van Parijs naar Moskou pendelde, was de voorbereiding op de maanlanding dagelijks nieuws. Hij bekeek de eerste maanlanding bij Truus van Cittert-Eymers thuis, omdat hij op de Zuilenstraat geen tv had. In Vlaanderen zag men Minnaert in juli 1969 en in april 1970 commentaar geven op de historische vluchten van de Apollo 12 en 13.Ga naar eind30 Niet lang daarna wijdde de vrt een uur lang een biografische documentaire aan Minnaert in de vermaarde serie Ten huize van...van programmamaker J. Florquin. | |
De heruitgave van De Natuurkunde van 't Vrije VeldUitgever Thieme had bij Minnaert aangedrongen op een herziene uitgave van zijn magnum opus, De Natuurkunde van 't Vrije Veld, dat niet meer te krijgen was. Vanaf 1966 ging Minnaert daaraan werken. Het werd uiteraard geen kosmetische operatie. Hij voegde een flink aantal onderwerpen toe en haalde er verouderde thema's uit.Ga naar eind31 Wat had het voor zin Het ritme van de scheepstrekkers in deel ii te behandelen als er niet meer ‘gejaagd’ werd. Hij voegde op een totaal van 770 onderwerpen honderd nieuwe toe; sommige oude stak hij in een nieuw jasje. Publicaties uit de afgelopen kwart eeuw werden mondjesmaat toegevoegd en de literaire citaten werden hier en daar opgepoetst. Bij het onderwerp riviernevels kwam er bijvoorbeeld een verwijzing bij naar Hubert Lampo's De goden moeten hun getal hebben van 1969: ‘Zo ver zijn blik reikte, bleek de brede rivier met mist bedekt. De mist op de stroom zag er als een dichte, keurig ontrolde massa watten uit, vast als een laag sneeuw in het hooggebergte en ogenschijnlijk voldoende compact om er veilig overheen te lopen...’ | |
[pagina 474]
| |
Minnaert koos als introductie voor zijn trilogie een fragment uit Leaves of Grass van Walt Whitman, de Amerikaanse romanticus in wie hij thans een zielsverwant herkende.Ga naar eind32 Het was Het Lied van de Open Heirweg in de vertaling van M. Wagenvoort: Te voet en blijmoedig neem ik de open heirweg,
Gezond, vrij, heel de wereld voor mij uit,
De onafzienbare bruine weg voor mij uit, die mij brengt overal waar
ik wens te gaan.
Voortaan zal ik nimmer naar geluk vragen, ik heb geluk in mijzelf,
Voortaan zal ik niet meer klagen, niets meer verdagen, voortaan zal
ik mij niets voelen ontbreken,
't Is gedaan met in huis zitten en klagen, met boekenwijsheid, met
het nutteloos oordeel over anderen,
Sterk en tevreden ga ik de open heirweg op.
Ik denk: alle heldendaden, en alle vrije gedachten hebben hun
bezieling gevonden in de open lucht,
Ik denk: hier toevende zou ik wonderen kunnen doen,
Ik denk: wat ik ook op de heirweg ontmoet, 't zal mij welkom zijn en
ieder die mij ziet zal mij liefhebben,
Ik denk: ieder die ik zie moet gelukkig zijn...
Voor hijzelf de open heirweg kon nemen, had hij veel verplichtingen zoals deze revisie. Hij verbeterde enkele termen: de groene ‘straal’ werd de groene ‘flits’, een lorgnetglas werd een brillenglas, het ‘aardlicht’ werd ionosfeerlicht. Minnaert plaatste in de heruitgave van deel i recente foto's, vooral van W.C. Livingston, die de optische verschijnselen beter deden uitkomen. Hij had destijds vragen opgeworpen, die inmiddels waren beantwoord. Zo had er in deel i een ‘onverklaard contrastverschijnsel’ gestaan. Een waarnemer vertelde hoe hij van zijn schip bij heldere nacht de maan 20 graden boven de horizon had gezien en hoe haar licht door de golven als een driehoek werd weerspiegeld, van het schip tot aan de gezichtseinder. Het merkwaardige was, dat hij zo'n driehoek, maar omgekeerd en donker, ook van de maan tot de horizon had zien afdalen. Minnaert had die tekst al geschrapt, toen twee briefschrijvers hem identieke waarnemingen opstuurden. Het bleek een fysiologisch | |
[pagina 475]
| |
contrastverschijnsel te zijn, dat verdween als de heldere lichtzuil met de hand werd afgeschermd. In de eerste druk had hij verteld over de blauwige heiigheid, die men op warme zomerdagen zo mooi kan waarnemen tegen de achtergrond van donkere bossen. Minnaert had de verstrooiende werking van de luchtmoleculen als verklaring aangemerkt. Zijn collega F.C. Went had in 1960 aangetoond dat de naaldbossen en heidevlakten meervoudig onverzadigde organische moleculen uitwasemen, ‘terpenen’, die door zonlicht en ozon worden geoxideerd tot macromoleculen die de blauwige verstrooiing voor hun rekening namen. Voor het blauwe luchtperspectief in de ruime verten bleef het verhaal van de luchtmoleculen overeind. Zijn werk voor de knaw-commissie tegen bijgeloof kon hij kwijt in nieuwe passages over ‘Vliegende schotels’ onder verwijzing naar de bevriende spectroscopist en maandeskundige Donald H. Menzel. Hij gaf aanwijzingen aan de waarnemers van ufo's, maar waarschuwde: ‘Laten we ons niet laten meeslepen door angst, oorlogspsychose of mystiek, maar ons veeleer herinneren hoeveel natuurverschijnselen we in dit boek hebben beschreven, die heel gewoon te verklaren zijn en waar veel mensen toch nooit op hebben gelet’. Deel ii rondde Minnaert in 1969 af. Een pikant detail is dat hij zijn opmerking over de Nederlandse kust, die zou lopen van Boonen (Boulogne, dus in Frans Vlaanderen) tot Groningen, niet wijzigde! Een toegevoegde paragraaf over De temperatuur in een tent leverde als empirisch resultaat dat het 's nachts binnen een tent kouder is dan daarbuiten, wat bij nader inzien wel aannemelijk is. Fouten waren onvermijdelijk. Zo schrapte hij de ouderwetse ‘psychrometer’, maar gebruikte die verderop om de hoogte van laaghangende wolken te bepalen. De revisie van compacte, arbeidsintensieve boeken met de schaarse hulpmiddelen van de jaren zestig was geen sinecure. Bij de revisie van deel iii betrok Minnaert de natuurkundige Truus van Cittert-Eymers, die in 1968 was gepensioneerd als directeur van het Utrechtse Universiteitsmuseum. Minnaert had bij de tweede druk van 1942 al een twintigtal onderwerpen toegevoegd zoals schoonspringen, zwemmen, zeilen, skiën, roeien en keilen en daarmee het onderdeel ‘sport en spel’ aanzienlijk uitgebreid. Hij had toen zijn collega's A.D. Fokker en J.M. Burgers bedankt voor ‘de tol’ respectievelijk ‘de aerodynamica’. Deel iii zou ten opzichte van de andere delen het | |
[pagina 476]
| |
meest intact blijven. De voltooiing moest hij overlaten aan zijn vriendin. | |
De laatste reizen en eerbewijzenVoor zijn vele activiteiten reisde Minnaert de wereld rond: van Moskou naar New York, van Meudon naar Hamburg, van Dakar naar Varna. In 1965, 1966 en 1967 benutte hij zijn kennis van het Russisch bij het organiseren van door hem geleide reizen voor amateur-astronomen in de Sovjet-Unie. In 1968 reisde de 75-jarige een maand lang door Zuid-Amerika naar aanleiding van de festiviteiten bij de opening van het European Southern Observatory in Chili. De astronomen Oort en Blaauw hadden beiden een hoofdrol gespeeld; Minnaert was ingeschakeld als voorzitter van de commissie die in het technisch instrumentarium moest voorzien.Ga naar eind33 Hij reisde via Texas, waar hij overlegde over de maannomenclatuur met zijn vriend Kuiper, vervolgens naar Guatemala en Rio de Janeiro waar hij het Museo de l'Arte Moderno aandeed. Via Buenos Aires en Santiago de Chile reisde hij over de Andes om op de 21e maart de receptie bij te wonen. De 22e bezocht hij het Museo de Bellas Artes en het Museo de Historia Natural om op de 25e bij de inwijding te figureren. De 28e nam hij deel aan een Symposium in Santiago, de 30e was hij in La Paz, bezocht de Maanvallei en het Titicacameer, beleefde te Cuzco de Goede-Vrijdagprocessie, nam de Machu Picchu, Pisac en de Incaruïnes mee, was op 7 april bij de Pachacamac, bezocht het Museo Archeologico van Mexico City, zag de fresco's in het Museo de Bellas Artes, de piramiden en het Museo Antropologico van Chapultepec. Hij genoot, als altijd, met volle teugen.Ga naar eind34 De eerbewijzen stapelden zich op. Hij was al lid of erelid van een reeks wetenschappelijke gezelschappen. Daarbij kwam in 1965 het commandeurschap van de Franse Société d'Encouragement pour la Recherche et l'Invention, de erepenning van de Vrije Universiteit van Brussel en het lidmaatschap van de Deutsche Akademie der Naturforscher Leopoldinia (1965). In 1966 kreeg hij de Prix Janssen met gouden erepenning van de Société Astronomique de France. In 1969 volgde een verzoek tot lidmaatschap van de American Philosophical Society. Bovendien kreeg hij eredoctoraten van de Universiteit van Heidelberg | |
[pagina 477]
| |
(1965), de Lomonosov Universiteit van Moskou (1967) en de Universiteit van Nice (1970). Dat laatste eerbetoon werd hem gegund door een Franse oud-leerling, die het tot algemeen secretaris van de iau had gebracht. Toen Jean-Claude Pecker op de Franse Ambassade het eredoctoraat uitreikte, refereerde hij aan de rebelse geest van zowel de Vlaamse Tijl Uilenspiegel als de Nederlander Erasmus en vatte hij Minnaerts betekenis voor de zonnefysica nog eens pakkend samen:Ga naar eind35 ‘Minnaert wist op het juiste moment het zonneonderzoek twee fundamentele gereedschappen ter hand te stellen: spectra die goed genoeg waren om kwantitatief bruikbaar te zijn en een theorie die voldoende uitgewerkt was om een kwantitatieve betekenis te hebben en te kunnen dienen als interpretatiekader voor die spectra. In die tijd waren er drie mensen die de kwantitatieve analyse van het heelal hebben gefundeerd, drie mannen die de zon in hun reageerbuis hebben gedaan: Russell in de Verenigde Staten, Unsöld in Duitsland en Minnaert in Utrecht. Het werk van Minnaert wordt gekenmerkt door zijn praktische gerichtheid, door het gemak waarmee het kan worden toegepast, terwijl het toch voldoende wetenschappelijke houvast biedt. Unsöld was misschien het strengst wetenschappelijk, Russell het meest algemeen; maar het was waarschijnlijk Minnaert die, meer dan de twee anderen, de weg opende naar die wezenlijke tak van de astrofysica.’ |
|