Marcel Minnaert astrofysicus 1893-1970
(2003)–Leo Molenaar– Auteursrechtelijk beschermdDe rok van het universum
[pagina 449]
| |
De Werkgroep-NatuurkundedidactiekDe Tweede Wereldoorlog had opnieuw het besef gestimuleerd dat alles fundamenteel anders moest. De New Education Fellowship was de leidende Unesco-instantie op onderwijsgebied geworden. De eerste conferentie van 1947 in het Britse Cirencester was gewijd aan The promotion of Peace through Education. Op het moment dat in 1949 de eerste naoorlogse conferentie van de Nederlandse afdeling plaatsvond, de Werkgemeenschap voor de Vernieuwing van het Onderwijs (wvo), met de pedagoog Kees Boeke en de wiskundige Hans Freudenthal als inleiders, had de politiek dit streven alweer in de ijskast gezet. Veel onderwijsmensen hadden weinig zin de overheid daarin te volgen: waren twee wereldoorlogen niet genoeg? De problematiek van Minnaerts Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers herhaalde zich.Ga naar eind1 Minnaert was zowel betrokken bij de naoorlogse hervorming van het onderwijs in de wiskundeGa naar eind2 als bij die van natuur- en sterrenkunde. Op 6 oktober 1948 sloeg hij voor het eerst alarm bij zijn collega's:Ga naar eind3 ‘Het gebrek aan goede leraren wordt een ramp voor het middelbaar onderwijs en indirect ook voor de universiteit. Om hierin te verhelpen zullen maatregelen van verschillende aard getroffen moeten worden. Onze taak is het te zorgen dat althans de opleiding der aanstaande leraren aan de Universiteit behoorlijk wordt verzorgd.’ Dit werd de aan- | |
[pagina 450]
| |
zet tot een periode van permanente zorg onder Minnaerts hoede voor de opleiding van de leraren in de natuurwetenschappen in Utrecht. In december 1949 opende hij voor de afdeling-Utrecht van de toenmalige mulo-scholen een tentoonstelling van ‘apparaatjes waarmee natuurkundeproeven worden uitgevoerd’. De animator was natuurkundeleraar G.H. Frederik die Minnaert had geschreven dat de mulo-verenigingen een lerarenopleiding van twee jaar hadden georganiseerd. Zij hoopten dat die de grondslag kon leggen voor een ‘bevoegdheid’ van onderwijzers: de cursus besloeg twee jaar van 35 middagen met afwisselend natuurkundepracticum en theorie van biologie en natuurkunde.Ga naar eind4 Minnaert had flink uitgepakt bij die opening. Overal werden de natuurwetenschappen erkend als grondslag voor techniek en landbouw en voor een industrialisatie die een hogere ontwikkeling van de arbeiders vereiste: ‘Willen wij onze plaats behouden in de wereldwetenschap en de wereldeconomie, dan moet deze grondslag worden van de Nederlandse jeugd. En dan niet een natuurkundeonderwijs dat op een examen opgedreund wordt en het volgende jaar weer vergeten is...’ Het Nederlandse onderwijs was puur verbaal: ‘Het zijn de natuurwetenschappen die ons onderwijs kunnen verlossen van die woordeneenzijdigheid.Ga naar eind5 Zij brengen het glimmende koper en het spattende water in de klas, de warme kleuren van het spectrum; de heerlijke stank van zoutzuur of ammonia, of de knallende ontploffing; de tere groene blaadjes van de kiemende plant en de wonderlijke schoonheid der visjes in het aquarium.’ Hij loofde de jonge mensen die het instrumentarium presenteerden en prees de samenwerking tussen neutraal, christelijk en katholiek onderwijs: ‘De kweekscholen schijnen geen kans te zien hun kwekelingen het experimenteren bij te brengen en een speciale akte voor natuurwetenschap bestaat niet - welnu van alle kanten in den lande heeft men zelf cursussen ingericht. Er is geen vrije tijd voor de mulo-onderwijzers beschikbaar om zich te oefenen; welnu, deze jonge mensen hebben hun zaterdag twee jaar lang geofferd uit geestdrift voor hun onderwijstaak en omdat ze gegrepen zijn door de gedachte een stuk natuur te brengen in het klassenlokaal.’ De autoriteiten maakten misbruik van het idealisme van deze onderwijzers. Een kwart eeuw na het vrijwilligerswerk van de Soester onderwijzeressen | |
[pagina 451]
| |
voor zijn Natuurkunde in leerlingenproeven leek er niets veranderd te zijn! Op 22 december 1950, een dag van historische betekenis,Ga naar eind6 werd op de Sterrenwacht de Werkgroep-Natuurkundedidactiek (wnd) van de wvo opgericht. De wiskundegroep van het wvo, met aan het hoofd de natuurkundige Greet Smit-Miessen, had de tijd rijp gevonden. Als eerste studieobject koos de groep ‘doel en functie van het practicum’: slechts zes(!) scholen in het land bleken over een practicumruimte te beschikken. Het practicum moest worden verdedigd tegen mensen die het als Spielerei en tijdverlies zagen. De leden van de werkgroep verzamelden tegenargumenten, ontwikkelden huiswerkproeven en dachten na over een nieuw leerplan. Minnaert was een van de trouwste deelnemers: ‘Hij meende het voorzitterschap te moeten weigeren, maar stelde zich als adviseur beschikbaar.’ De groep deelde de mening dat natuurkundige begrippen eerst gevoelsmatig moeten groeien: pas gaandeweg moesten ze worden benoemd en gedefinieerd. Dat stond haaks op de leerboeken die de definities als uitgangspunt namen. Ook propageerde de wnd dat het practicum een deel van het eindexamen moest worden. Op een gezamenlijke conferentie met de wiskundewerkgroep van november 1952 over Algemene Natuurwetenschappen besprak Minnaert een nieuw curriculum voor de sterrenkunde en behandelden Tatiana Ehrenfest-Afanasjeva en Freudenthal de uitgangspunten voor de meetkunde en de mechanica op school. De natuurkundewerkgroep kreeg in de jaren vijftig een basis van honderd actieve leden van wie er een dertigtal op de maandelijkse vergaderingen verschenen. | |
Het practicum en de lerarenopleidingBegin jaren vijftig werd het Proevenboek van G.H. Frederik en A.W. Middeldorp met het motto ‘door zelf doen tot begrijpen’ populair. Volgens FrederikGa naar eind7 was de daarin gevolgde werkwijze ‘geïnspireerd door de idealen van Minnaert: de behandeling vond plaats op basis van zelfgedane experimenten en in de verwerking, de verslagen, moesten de leerlingen aandacht geven aan de verwevenheid van proef en theorie’. Door de firma Luctor werden in handige opbergdozen ap- | |
[pagina 452]
| |
paraatjes op de markt gebracht. Een statief met grote grondplaat, die Minnaert in 1924 nog had aanbevolen, maakte de opstelling stabiel en overzichtelijk. Frederik volgde Reindersma in Utrecht op als universitair docent ‘didactiek en methodiek van de natuurkunde’. Eind jaren vijftig verschenen ook proevenboeken die mikten op de bovenbouw zoals de driedelige Handleiding voor het natuurkundepracticum van Bulthuis en Gathier en het populaire Doen en denken van Kelder, Steller en Zweers.Ga naar eind8 Behalve het practicum kreeg ook de leraarsopleiding in de jaren vijftig meer aandacht van de overheid. Een Koninklijk Besluit van 28 augustus 1952, bekrachtigd in 1955, verplichtte tot ‘een universitaire pedagogisch-didactische opleiding voor leraars op de wijze van Utrecht’. Dat betekende dat de toekomstige leraar een stage op een school moest doorlopen. Deze verzwaring ergerde veel studenten die het leraarschap louter als vluchtweg wilden openhouden: zij vonden een minimale inspanning voor het leraarschap meer dan voldoende. Minnaert richtte zich tot hen met een streng Persoonlijk woord.Ga naar eind9 Hij wees erop dat wetenschap en ervaring in het maatschappelijk leven een doorslaggevende rol spelen: ‘Zo is het ook in het onderwijs: de enkeling moet kennis nemen van wat door vele anderen ervaren, geprobeerd en gedacht is. Het onderwijs vervult in onze maatschappij een zo centrale en vitale functie, dat we ons niet meer kunnen permitteren die op goed geluk te bedrijven zonder systematische voorbereiding. En dit is a fortiori waar voor de natuurwetenschappen en de wiskunde, die een zo snelle ontwikkeling doormaken dat een voortdurend herzien en moderniseren van de onderwijsstof volstrekt vereist is, wil de vooruitgang der wetenschap kunnen doorgaan.’ Er werd veel gesproken over de maatschappelijke taak van de universiteit. Jarenlang hadden studenten opgemerkt dat het ‘hospiteren’, het opdoen van ervaring op de scholen, een van de nuttigste onderdelen van de lerarenopleiding vormde. Nu maakten studenten bezwaar tegen dit onderdeel van de opleiding: ‘Studenten van de Faculteit der Wis- en Natuurkunde! Het land heeft leraren in de natuurwetenschap dringend nodig. Een prachtige loopbaan van grote maatschappelijke betekenis ligt voor U open. Mogen wij verwachten, dat gij U daartoe zult aangetrokken voelen? Zijt gij voornemens U daarop voor te bereiden?’ | |
[pagina 453]
| |
In 1961 hield Minnaert een lezing over Universiteit en didactiek, waarin hij terugblikte op zijn eigen Aha-Erlebnis in de gesprekskring van mevrouw Ehrenfest-Afanasjeva.Ga naar eind10 Hij zei: ‘Ik geloof dat we toen begrepen dat een oorspronkelijke gedachte op didactisch gebied even belangrijk kan zijn als een wetenschappelijke ontdekking.’ Op 28 juni 1963 zat Minnaert voor de laatste keer de commissie voor de lerarenopleiding van de natuurwetenschappelijke faculteiten voor. Hij constateerde dat de vier didactici van de exacte vakken destijds deel uitmaakten van het Instituut voor Pedagogie. Onder hun leiding werden onderwerpen uitgetest die in het voortgezet onderwijs werden behandeld. Het Fysisch Laboratorium had een afdeling ‘didactiek’ ingesteld en het aantal studenten dat de leraarsaantekening wilde behalen steeg explosief. Zijn collega FreudenthalGa naar eind11 concludeerde dat de centrale rol die Utrecht in de didactiek van het Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs speelde, was begonnen met wat Minnaert voor de lerarenopleiding in de natuurwetenschappen had weten te bereiken. Er kwam in de jaren zestig opeens schot in de implementatie van het natuurkundepracticum. In 1961 werd op 25% van de onderbouw van hbs en gymnasium aan practicum gedaan; in 1965 was dat al 50% geworden. Bij de nieuwbouw van scholen werd het practicumlokaal een standaardvoorziening en er kwam geld vrij voor apparatuur. Commerciële bedrijven speelden in op een groeiende markt voor schoolmaterialen. De Utrechtse hbs-leraar J.Ph. Steller meldde zich bij Minnaert om te promoveren in de didactiek van de natuurkunde. Steller, later hoogleraar natuurkundedidactiek in Eindhoven, schreef in 1966 het proefschrift Handigheid of inzicht? waarin ‘de waarde van het natuurkundig practicum’ centraal stond.Ga naar eind12 Hij had vierhonderd leerlingen ondervraagd die twee jaar ervaring hadden met demonstratieonderwijs én met individueel practicum. Een meerderheid gaf de voorkeur aan het practicum, maar meende wel dat de leerstof er moeilijker door werd. Steller trok de conclusie dat het practicum verbeterd moest worden én dat demonstratieproeven belangrijk bleven. Anders dan Minnaerts promovendi in de astronomie was de nieuwbakken didacticus niet onder de indruk van de tekstkritiek van zijn promotor. Hij bedankte ironisch: ‘Van Uw minutieuze zorg voor het kleinste detail, die ik meer dan eens zo niet overdreven dan toch lastig vond, heb ik | |
[pagina 454]
| |
veel geleerd.’ Stellers promotie was niettemin Minnaerts zoveelste wapenfeit op het vlak van het onderwijs. Het succes van het practicum bewerkte overigens de neergang van de wnd, omdat de inspanning voor het practicum lange tijd zijn belangrijkste bestaansgrond was geweest. De groep initieerde in de jaren zestig de zogenoemde Woudschotenconferenties die het didactisch elan van de docenten natuurkunde moesten stimuleren. Minnaert maakte de eerste conferenties mee. Zijn bemoeienis met het vak ‘sterrenkunde’ was minstens even groot geweest, maar die was op een enorme teleurstelling uitgelopen. | |
Een curriculum voor sterrenkundeMinnaert was al in de jaren dertig de mening toegedaan dat het schoolvak ‘kosmografie’ geen recht deed aan de fascinatie van de jeugd voor de sterrenhemel. Zoals het vak mechanica was gekoloniseerd door wiskundigen, was kosmografie ingepalmd door wiskundigen en geografen. Hij had daarom in De Sterrenkunde en de Mensheid (1946) een alternatief curriculum ontworpen. Na de oorlog werd de Onderwijscommissie van de Nederlandse Astronomen Club (nac) opgericht. Die bestond uit J. Raimond jr, voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde (vws), A.J.M. Wanders, leraar natuurkundeGa naar eind13 en Minnaert. Op de achtergrond speelde de dreigende afschaffing van deze ‘natuurkundige aardrijkskunde’. De commissie schreef hierover in 1946 een Rapport. Op 6 juni spraken zij met minister Van der Leeuw.Ga naar eind14 Wanders had van zijn katholieke school niet eens verlof gekregen bij het gesprek met de PvdA-minister te zijn! Zij probeerden hem te enthousiasmeren voor een vak ‘sterrenkunde’ met een nieuwe inhoud: de historische ontwikkeling van de denkbeelden over de bouw van het zonnestelsel, gesteund door talrijke, door de leerlingen te verrichten waarnemingen, gevolgd door de hoofdzaken van de bouw van het heelal. Het moest geheel losstaan van de natuurkunde: het doel was het ontcijferen van de bouw van het heelal. De commissie wilde meer dan het twee-uursvak van 1920. Er moesten universitaire docenten in de ‘didactiek van de sterrenkunde’ komen die bevoegde leraren zouden kweken. Die dienden tevens bevoegd te zijn voor natuur- en wis- | |
[pagina 455]
| |
kunde. De commissie stuurde in 1946 een circulaire met haar uitgangspunten naar alle rectoren. Kort na dit onderhoud ging de regering-Schermerhorn ter ziele. De kwestie was voorlopig van de baan. Begin 1950 waarschuwde Minnaert dat het ministerie een nieuw programma voor het Middelbaar Onderwijs wilde ontwerpen. Hij schreef De Sterrenkunde bij het vhmo in gevaar. Er werd immers gekapt in de kleine vakken. Hij pleitte voor het behoud van dat ene uur: ‘De sterrenkunde is een prachtige leerschool om ons te leren onze naieve indrukken te wantrouwen en met behulp van het heldere verstand een minder voor de hand liggend maar harmonischer wereldbeeld op te bouwen. De grootsheid van dit wereldbeeld is zowel gelegen in zijn ontzaglijke afmetingen, waardoor we ineens de onbelangrijkheid van mens en aarde ten opzichte van het heelal inzien, als in zijn eenvoud en wetmatigheid. Het is een klassiek voorbeeld van een studie waaraan geen direct praktisch nut is verbonden, terwijl toch iedereen onder de indruk komt van haar betekenis voor het menselijk denken. Er is geen ander vak, waarin zo indrukwekkende uitkomsten bereikt kunnen worden in dertig lessen.’ Ten slotte pleitte Minnaert voor een drie-uursvak gedurende een kwartaal. Dat was destijds zo utopisch dat Raimond hem vermaande. Ook dacht Minnaert dat het vak sterrenkunde misschien meer kans maakte als het een onderdeel zou zijn van een nieuw vak Algemene Natuurwetenschappen. Dat noopte tot intensieve samenwerking met de andere natuurwetenschappelijke disciplines. In 1953 plaatste Minnaert het jubileum van de Utrechtse Sterrenwacht in het teken van ‘de maatschappelijke taak’ van de sterrenkundigen. In augustus organiseerde hij een vakantiecursus voor leraren in samenwerking met de lerarenverenigingen en de nac. Meer dan 200 deelnemers woonden de lezingen en de demonstraties bij. Zo diende het jubileum Minnaerts lobby voor sterrenkunde in het voortgezet onderwijs. | |
De mammoet onder een donker gesternteIn de jaren zestig zou de Mammoetwet uiteindelijk de afschaffing van het vak ‘kosmografie’ met zich meebrengen. Dit besef drong lang- | |
[pagina 456]
| |
zaam door tot de Onderwijscommissie, althans tot Minnaert. Ook het vak mechanica sneuvelde, maar dat werd ondergebracht bij de natuurkunde. Minnaert bood zijn voorzitter Raimond aan opnieuw een stuk te schrijven over de betekenis van sterrenkunde. De Memorie van Antwoord van februari 1961 bevestigde zijn bangste vermoedens: sterrenkunde was gevoegd bij de niet-verplichte vakken en daarom uitgerangeerd. Omdat de hbs werd opgeheven en daarom het Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs (vwo) voor veel leerlingen werd uitgebreid van vijf tot zes jaar, was die liquidatie extra schrijnend. Minnaert schreef een protest naar staatssecretaris Stubenrouch en eiste een onderhoud:Ga naar eind15 ‘Het leervak Sterrenkunde heeft een onvergelijkelijke ideële en blikverruimende betekenis, waardoor het onmisbaar is voor allen die het atheneum volgen en die zich later, aan de universiteit, onvermijdelijk zullen moeten specialiseren.’ De audiëntie vond vier maanden later plaats en leverde een doorverwijzing op naar de Departementale Werkgroep en naar de Inspectie. Terwijl de vergaderdata stagneerden en de maanden verstreken, werden voldongen feiten geschapen. Wanders suggereerde:Ga naar eind16 ‘Zou het geen tijd worden dat er - ten derden male! - weer eens wat ‘informatie’ werd verstrekt over het leervak Sterrenkunde in de leraarsbladen? Ik herinner me Uw overtuigende artikelen in 1946/47 en later nog eens, ik meen omstreeks '53.’ Minnaert schreef onmiddellijk een apologie:Ga naar eind17 ‘De Sterrenkunde is in de eerste plaats gericht op het beantwoorden van de grote vragen: Waar zijn wij? Waar komen wij vandaan? Waar gaan wij heen? Het is zo verheugend, dat de belangrijkste algemene inzichten hieromtrent aan de leerlingen kunnen worden meegedeeld in een beperkt aantal lessen, en op zulk een wijze dat dit onderwijs voor hen tot een ware belevenis wordt.’ Het vak kon leerlingen door eigen waarnemingen en eigen overleg laten zien dat de aarde vrij in de ruimte zweeft en in een baan om de zon beweegt: ‘Dit vereist een zich geestelijk bevrijden van naïeve begrippen en vooroordelen, een ontwaking van de kritische geest, een eerste ontplooiing van wetenschappelijke fantasie. De doorbraak van het Copernicaanse wereldbeeld is tevens op velerlei wijze verbonden met de kleurige beschavingsgeschiedenis van de 16e en de 17e eeuw.’ Voor Minnaert was ‘sterrenkunde’ een levensbeschouwelijke kwestie geworden: het vak moest de aanstaande studenten inwijden in de | |
[pagina 457]
| |
‘wonderbouw van het heelal’. Het mocht niet baten. De Tweede Kamer nam de Mammoetwet aan en schrapte het verplichte vak kosmografie. Sterrenkunde verdween dertig jaar lang uit het reguliere leerplan, al timmerde de ‘astrofysica’ als bijzonder onderwerp van de natuurkunde af en toe aan de weg.Ga naar eind18 Onwillekeurig zoekt een beschouwer achteraf naar verborgen agenda's. Minnaert wilde het vak wijden aan het nieuwe wetenschappelijke wereldbeeld, aan de kosmogonie van een in miljarden jaren ontstaan heelal met de mens als kruimel op de rok van het universum.Ga naar eind19 Toen ‘kosmografie’ nog ging over coördinatenstelsels, zenit en azimuth, jacobsstaf en sextant, hoeken en trigonometrische afstandsbepalingen, inclinaties en declinaties, was het een ongevaarlijk vak. Hoe happig was men op het nieuwe wereldbeeld in de katholieke burcht die het onderwijsministerie sinds 1946 geworden was? Zat men daar te wachten op een vak dat zich zou baseren op het gelijk van Galileï en Copernicus, van Darwin en Einstein? Binnen het vak biologie negeren fundamentalistische scholen nog steeds het gelijk van Darwin en daarom wordt ‘evolutie’ in het derde millennium na Christus geweerd uit het Rijksexamen. Minnaerts vak sterrenkunde stelde evolutie en kosmogonie centraal en wilde de ‘frisse’ resultaten van de moderne wetenschap verkondigen. Minnaerts bemoeienis met het onderwijs in de astronomie bleef overigens niet tot Nederland beperkt. De Groningse astronoom A. Blaauw:Ga naar eind20 ‘Toen in de International Astronomical Union in de jaren zestig een commissie werd opgericht voor het onderwijs in de astronomie werd Minnaert als voorzitter gevraagd. Als het om de humane aspecten van het internationaal sterrenkundig bedrijf ging, werd altijd eerst aan Minnaert gedacht.’ In 1961 werd Minnaert president van commissie 38 inzake de ‘uitwisseling van astronomen’, die speciale aandacht besteedde aan de collega's uit ontwikkelingslanden. In de jaren zestig zou hij deelnemen aan overleggen op het gebied van het onderwijs in de astronomie en de natuurwetenschappen. Namens de iau zat hij in een internationaal overlegorgaan (cies), waardoor hij conferenties bezocht zoals die in het Afrikaanse Dakar van 1964. Zijn collega Freudenthal herinnerde zichGa naar eind21 het cies-congres van 1968 in het Bulgaarse Varna, ‘waar Minnaert er in de slotvergadering hartstochtelijk voor pleitte dat het sterrenkundig schoolonderwijs niet in de resoluties van het congres vergeten werd en het nog gedaan | |
[pagina 458]
| |
kreeg ook - ik ken geen ander naar wie men op deze plaats even serieus zou hebben geluisterd als naar Minnaert wanneer hij voor zijn eigen parochie pleitte, want iedereen wist dat zijn parochie de hele wereld was’. Dat was dan de wereld: in Nederland had hij de slag verloren, al werkte hij loyaal mee aan de uitwerking van een curriculum voor scholen die zelfstandig zouden kiezen voor het aanbieden van het prachtvak ‘sterrenkunde’ aan hun leerlingen. En die waren er gelukkig wel. |
|