Marcel Minnaert astrofysicus 1893-1970
(2003)–Leo Molenaar– Auteursrechtelijk beschermdDe rok van het universum
[pagina 413]
| |
De jaren zestig en de vernieuwing van de universiteitMinnaert had gebruik gemaakt van het toenmalige recht van een hoogleraar op een afscheid op de leeftijd van 70 jaar. Zijn opvattingen waren niet ouderwets geworden. Zo klaagde hij publiekelijk de groentijdschandalen aan van het Amsterdams Studentencorps en het Utrechtse gezelschap Tres. Anders dan zijn collegae stelde hij de psychische mechanismen van het ontgroenen aan de kaak:Ga naar eind1 ‘Wat is het dat de aankomende studenten leren? Het zich zonder protest onderwerpen aan een vernederende, soms onterende behandeling; hun persoonlijke waardigheid laten varen; seksuele dingen van de grofste en walgelijkste kant bekijken; drinken. En, wat misschien nog het ergste is: ze zien voor hun ogen hoe men, de macht hebbend, zwakkeren vernederen kan. Het resultaat van deze ‘opvoeding’ kan men een jaar later duidelijk vaststellen: de slachtoffers van toen zijn nu de machthebbers, kwellers, beledigers.’ Waar mensen werden vernederd konden die, net als Evariste een halve eeuw daarvoor, nog steeds op zijn solidariteit rekenen. In 1963 werd het Nederlandse corpswereldje met zijn roetkappen en rituelen opgeschrikt door de oprichting van de Studenten Vakbeweging. Eindelijk kwam er een beweging naar het hart van Minnaert, die wilde ijveren voor huisvesting, externe democratisering en medezeggenschap. De svb fiatteerde het ‘studieloon’, dat in 1964 als Integrale Studiekostenvergoeding hoog op hun politieke agenda kwam te | |
[pagina 414]
| |
staan. Hun Demokratisch Manifest verbond rechten inzake materiële en sociale voorzieningen met het nakomen van de verplichtingen: ‘De student moet bereid zijn een gedeelte van zijn vrijheid los te laten; namelijk de vrijheid om niet, slecht of half te studeren’. Bestuurslid Kees Kolthoff lichtte toe ‘dat de svb het lorren op staatskosten niet voor de ware studievrijheid houdt en het als een wankele basis beschouwt om op te onderhandelen’. In 1960 nam de vooruitziende Minnaert met zijn Utrechtse afdeling van het Verbond nog een initiatief inzake het verhogen van het niveau van de opleiders.Ga naar eind2 Minnaert richtte een werkgroep van negen docenten op die zich wilde bezinnen op de ‘nascholing’ van academici. Elke maand lichtten mensen uit verschillende vakgroepen de eisen van de toekomst toe: ‘Het was verheugend te merken, dat men zich aan alle kanten met het Post-Akademisch Onderwijs (pao) begint bezig te houden; het vraagstuk ‘hangt in de lucht’’, schreef Minnaert. Er bleken twee ‘groepen’ direct in aanmerking te komen voor dit type onderwijs: de leraren én de academici in beroepen of bedrijven buiten de universiteit. Een afzonderlijke groep vormden de academisch gevormde, getrouwde vrouwen, die ‘tien of vijftien jaar van hun leven besteed hebben aan hun gezin, maar die de handen vrij krijgen nu hun kinderen groot zijn en niet zoveel zorg meer behoeven. Zij verlangen ernaar, weer ingeschakeld te worden in de arbeid voor de maatschappij. Aan hun werkkracht bestaat overigens grote behoefte, nu er zoveel onderwijskrachten bij het vhmo ontbreken; ook als artsen, tandartsen, ambtenaren bij bibliotheken en in zoveel andere beroepen zouden zij nuttig kunnen zijn. De moeilijkheid doet zich echter voor, dat zij velerlei vergeten zijn en dat ze de vooruitgang van de wetenschap niet hebben bijgehouden.’ In landen zoals de Verenigde Staten en Engeland werd veel aandacht besteed aan deze vrouwen die men naar de universiteit trachtte terug te sluizen en kennis en zelfvertrouwen bijbracht opdat zij weer aan het werk konden gaan. Van een dergelijke inspanning viel in het conservatieve Nederland geen spoor te bekennen. Minnaert brak een lans voor centrale didactische instituten per vakgebied: ‘Daar zouden cursussen ingericht kunnen worden, waar men nieuwe technieken kan leren, daar zou het initiatief genomen worden tot het geregeld organiseren van cursussen voor leraren, daar zouden ook de nieuwste, getoetste instrumenten en leermiddelen be- | |
[pagina 415]
| |
kend gemaakt kunnen worden. Het is een zekere vorm van pao, wanneer leraren voor een deel van hun tijd als assistenten bij een wetenschappelijk laboratorium werkzaam zijn, terwijl hun aantal lesuren overeenkomstig wordt bekort.’ Op die manier bleef ‘althans op een beperkt gebied de leraar in aanraking met zijn wetenschap in haar voortdurende ontwikkeling’. Uiteraard kon de didactiek van dit onderwijs op zelfwerkzaamheid worden gebaseerd. In beroepen zoals die in de sociaal-medische sector zou het postacademische onderwijs levendig worden als de deelnemers eigen ervaringen uit konden wisselen met de collega's. In de praktijk moest veel weerstand overwonnen worden: ‘Trachten een traditie te scheppen: een academicus ‘hoort’ zich op de hoogte te houden van de vooruitgang.’ Minnaert zag niet veel heil in dwang: ‘Late men liever een kleine salarisverhoging verlenen aan hen die de cursussen geregeld volgen, ook om blijk te geven dat hun ijver op prijs wordt gesteld.’ Veel weerstand zou wegvallen als het pao als een normaal onderdeel in het onderwijs en vrij bedrijf zou worden opgenomen: ‘De deelnemers zouden bevrijd moeten zijn van hun gewone dagelijkse taak, zodat van een werkelijke geestelijke verfrissing kan worden gesproken. De mogelijkheid dat velen de gelegenheid zouden krijgen zich op rijpere leeftijd weer eens geheel aan de studie te wijden is niet zo fantastisch als het wellicht lijkt. De instelling van het sabbatical year zoals het in de vs voor hoogleraren reeds vrij normaal is, komt geheel tegemoet aan wat we zochten; wellicht zou een half jaar gemakkelijker te verkrijgen zijn en toch reeds zeer effectief zijn.’ Hij noemde het voorbeeld van de Deense leraren in klassieke talen die om het jaar met behoud van salaris een semester mochten doorbrengen aan het Deense Instituut te Rome. Op de jaarvergadering van 1962Ga naar eind3 benadrukte Minnaert dat het Verbond visies op de toekomst moest ontwikkelen. Het postacademische onderwijs kon de efficiency van de universiteit vergroten en het wetenschappelijk leven van de gemeenschap op hoger peil brengen: ‘Neem een ogenblik aan dat een academicus gemiddeld nog 40 jaar aan het werk blijft nadat hij de universiteit heeft verlaten; en stel dat hij in die tijd niets bijleert en niets vergeet. Dan zal dus (alweer gemiddeld) de wetenschappelijke activiteit in ons land geschieden op een peil dat 20 jaar achter is bij dat van de wetenschap.’ Als het pao die achterstand kon terugbrengen tot 10, misschien tot 5 jaar, dan zou dit | |
[pagina 416]
| |
hetzelfde betekenen alsof we een algemene vooruitgang van 10 of 15 jaar voor ons land hadden bereikt! Het onderwijsministerie wilde ambtelijke ondersteuning geven aan de werkgroep. Voortrekker Minnaert was bijna 70 jaar en moest zich voorbereiden op het onvermijdelijke afscheid. Zijn collega's op de Sterrenwacht bereidden zich voor op een groots afscheid. | |
Bibeb interviewt MinnaertHet weekblad Vrij Nederland bracht indertijd interviews van een schrijfster met het pseudoniem Bibeb.Ga naar eind4 Elke politicus, sportvrouw of schrijver vond het een eer door haar te worden uitverkozen. Natuurwetenschapsmensen vormden zelden haar onderwerp, maar in de nazomer van 1962 was dat met Minnaert toch het geval onder de titel Astronoom en pacifist. Zij vond Minnaerts stem zacht, bedaard en zangerig. Hij bewoog zich ‘langbenig, snel, niettemin bedachtzaam, het hoofd met wit borstelhaar naar voren gericht’. Het gesprek begon met een vaderlijke terechtwijzing, omdat zij haar notitieboekje meteen aan het begin van zijn uiteenzetting had willen gebruiken: ‘‘U moet niets noteren, voordat U hetgeen U hoort, begrijpt.’ Een raad die dringend werd herhaald toen ik toch mijn zin deed: ‘Nee, niet schrijven. Als U klakkeloos noteert, voel ik me van U verwijderd, en bovendien... dan kan ik 't net zo goed zelf schrijven en dan wordt 't misschien nog wel een beetje beter.’ Een opmerking die werd afgezwakt door zijn (blozend) in de lach schieten, maar waarvan zijn blik niets terugnam.’ Er passeerde zijdelings dat op initiatief van Leidenaar Oort enkele landen uit Europa waren begonnen een Sterrenwacht op het zuidelijk halfrond in te richten. Minnaert zong voorts de lof van De Jagers initiatieven op het gebied van het ruimteonderzoek: ‘Heel belangrijk omdat het nieuwe mogelijkheden biedt om allerlei te weten te komen over de aarde zelf, waar we wonen, over zijn omgeving, en over de hemellichamen. Raketten en kunstmanen kunnen zonder belemmering het heelal onderzoeken als ze eenmaal boven de dampkring gekomen zijn. De praktische zekerheid dat we op de maan zullen landen, met de mogelijkheid dat we daar waarnemingen kunnen doen, is geweldig | |
[pagina 417]
| |
belangrijk voor de sterrenkunde. De snelle ontwikkeling van de wetenschap geeft de overtuiging dat dit bereikt zal worden.’ Bibeb noteerde verbaasd dat die maanlanding volgens Minnaert een kwestie was van jaren en niet van eeuwen. Ze vroeg: ‘Hebt U vroeger Jules Verne gelezen?’ en kreeg als antwoord: ‘Niet één keer (gretig en lachend) maar wel 50 keer. Ik heb de oorspronkelijke uitgaven in het Frans. Daar heb je nu iemand met een groot vertrouwen in de vooruitgang en met een enorme fantasie. Nu bedoel ik niet dat de sterrenkundige in het wilde weg moet fantaseren. Het gaat om een door de wetenschap beheerste fantasie. Maar je moet beginnen met te zien. Jules Verne is er in La terre et la lune toch heel dichtbij. 't Is de ruimtevaart.’ Ze vroeg hem naar de invloed van de sterrenkunde op de godsdienst: ‘De sterrenkunde heeft de mens bevrijd van een heleboel vooroordelen, van allerlei bijgeloof. We weten hoe klein de aarde is, vroeger werd hij centraal gesteld. We weten nu ook met stelligheid hoe oud de aarde is. Er zijn nu mensen die zeggen: de bijbel is symbolisch. Zo kun je je uit alles toch nog redden. Ik geloof het zelf niet. Ik vind wat in de bijbel staat heel dichterlijk, heel mooi, maar 't is niet meer aan te passen aan de moderne wetenschap.’ Op mijn vraag, met kracht: ‘'t Is de zaak van de wetenschap te laten zien dat er geen wonderen zijn. Ik bedoel: dat er geen dingen gebeuren tegen de natuurwetten in. Als ik echter zeg (kijkt omhoog, hand boven de ogen): ‘wat wonderlijk, die sterren’, dat is wat anders. Dat moet U dus uit elkaar houden, U moet oppassen.’ Uiteraard vroeg ze hem over zijn rol in de vredesbeweging: ‘Ik vind dat iedere wetenschapsman zich moet inspannen voor de vrede, anders zou hij zich kunnen afvragen: mag ik nog wel aan wetenschap doen? Elke nieuwe ontdekking wordt korte tijd daarna voor oorlogsdoeleinden gebruikt, dat is het verschrikkelijke. We moeten trachten dit te voorkomen. Wij allen moeten lid zijn van een der vele verenigingen die de oorlog bestrijden. Wie natuurwetenschappen studeert moet voorlichting geven over de oorlogsgevaren die nog altijd onvoldoende bekend zijn. Sociologen moeten oorzaken zoeken van de oorlog en die helpen vermijden.’ Hij wekte op tot handelen: ‘We moeten niet de armen kruisen. Je bereikt 't niet door af te wachten. Mensen die tegen de vredesbewegingen zijn, dienen zich af te vragen wat zij doen? Ze doen niets. De mentaliteit van de koude oorlog moet veranderen: | |
[pagina 418]
| |
een blad als Het Beste, dat in vele talen verschijnt, daarvan gaat er geen nummer voorbij of er wordt gehetzt tegen het Oostblok. Wie de wereld verbeteren wil, moet met zichzelf beginnen.’ Haar interview bevestigde ook een omslag in de publieke opinie. De angst voor het communisme was begin jaren zestig aan het afnemen. Bibeb en Vrij Nederland namen Minnaerts pacifisme serieus. | |
Het afscheid van de akademie: de eenheid van het heelalZowel de Akademie als zijn Sterrenkundig Instituut vierde zijn emeritaat in 1963. Minnaert was blijven nadenken over de consequenties van de kosmogonie voor zijn opvattingen over de mens. Soms had hij brokstukken van zijn gedachtegang uitgedragen. Eind 1957 had hijGa naar eind5 voor de vara als humanist een radiolezing verzorgd met als titel Mens en kosmos. Hij had zijn visie op het heelal weergegeven waar alles, van het oneindig grote tot het oneindig kleine, zich afspeelt in ‘een schone harmonie’ volgens de grote wetten van de natuur. Het aannemen van bovennatuurlijke krachten deed afbreuk aan die harmonie: ‘Er is ook geen reden om te vragen naar een doel voor dat Heelal. De natuur kent oorzaken en gevolgen, de natuurwetten bepalen welke veranderingen er in de toekomst zullen gebeuren, maar men mag dat geen doel noemen. Een mens kan een doel hebben, dat wil zeggen hij maakt zich een voorstelling van iets wat hij zou willen bereiken en waar hij zich voor inspant. Maar de sterren denken niet en doen heus niet hun best om ergens te komen of om veel licht te geven.’ Het heelal bestaat en verandert in al zijn schoonheid en wetmatigheid en dat is genoeg: ‘De grote wetten van de natuur, die de sterren leiden in hun baan, zijn ook van toepassing op de levende wezens: we staan niet naast de natuur, maar temidden van de natuur, we zijn er een deel van.’ De mens is het product van een lange evolutie en alle geestelijke eigenschappen zijn al in de kiem aanwezig bij de dieren. Maar al is hij een onderdeel van de natuur, ‘dat belet ons niet om te erkennen dat die denkende mens een levensdoel heeft, dat hem bezielt en met onmetelijke kracht bevleugelt. Het doel van ons leven is, de mensheid gelukkig te maken.’ | |
[pagina 419]
| |
Daartoe bij te dragen noemde Minnaert het doel van ons leven: ‘Wij rekenen niet op een hemel aan de andere kant van de sterren, wij trachten de hemel hier op aarde te verwezenlijken. Daar hapert nogal wat aan, er is waarlijk genoeg te doen! En de onsterfelijkheid bestaat voor ons hierin, dat elke daad die een mens verricht altijd gevolgen heeft, ten goede of ten kwade, die nooit meer uit te wissen zijn.’ Het inzicht dat onze woorden en daden onsterfelijk zijn, geeft ons het besef van onze verantwoordelijkheid voor de toekomst: ‘De toekomst van de wereld zal zijn wat wij ervan maken, en daartoe draagt ieder bij op zijn manier. Dit is het mooiste en edelste gevoel dat een mens kan aansporen om een goed leven te leiden.’ Ziedaar in een notendop Minnaerts humanistische moraal voor een ongodsdienstige toekomst. Hij werkte die in 1963 uit in de rede voor de Verenigde Vergadering van de knaw.Ga naar eind6 Zijn introductie was waarlijk visionair: ‘Voor mijn ogen verrijst het beeld van Rodin:Ga naar eind7 L'âge d'airain. Een mens begint zich op te richten, moeizaam richt hij zijn blik op de omgeving en op de hemelen boven hem. Uit de nevelen van onbewuste indrukken, gevoelens en aandriften tekenen zich geleidelijk begrippen af, hij begint de betrekkingen tussen deze dingen te raden, hij is op de weg mens te worden. In zekere zin beleven wij ook nu nog deze grootse ontwaking tot de kennis van het Heelal, waarin wij leven. Gedreven door een onweerstaanbare, innerlijke drang tot begrijpen, trachten we ons te bevrijden van menselijke beperktheid en vooroordelen en een stelsel van wetenschap op te bouwen, waardoor we de natuurverschijnselen kunnen overzien.’ Minnaert gaf voorbeelden van de ‘grootse samenhang’ tussen alle delen van de natuur die we ‘in beginsel’ overzien, ‘maar aan de omtrek van de reeds verkende gebieden strekken zich aan alle kanten nevelige verten uit’. Niettemin ontwaarde Minnaert overal ‘het onstilbare verlangen naar samenhang van de wetenschap, eenheid van het Heelal, harmonie’. Die eenheid bestond nadrukkelijk op het vlak van de atomen en andere deeltjes die overal in de kosmos hetzelfde waren. Of op het niveau van de verbanden tussen de materie: ‘Alles in dat grote Heelal gebeurt volgens eenvoudige, grote wetten van de natuurkunde, zowel de bewegingen van de materie als de vervormingen van de elektromagnetische velden. De gehele sterrenkunde is een groots bewijs voor de stelling, dat onze grondvergelijkingen overal op dezelfde wijze gelden zoals ze zich hier op aarde aan ons openbaren.’ Met | |
[pagina 420]
| |
die ‘eenvoudige’ wetten en hun combinaties ‘beheersen we een enorm en waarlijk onafzienbaar terrein van verschijnselen’. Hij maakte een sprong van hemellichamen naar alledaagse lichamen. Het oppervlak van de aarde is bedekt met een weelderig kleed van groene planten, van klompjes cytoplasma, van levende en bewegende wezens. Die beslaan samen een miljardste deel van het volume van de aardbol. Het leek Minnaert onwaarschijnlijk dat voor deze objecten niet zou gelden wat voor de rest van het heelal geldt. Toch werd op die objecten vanouds een bijzonder begrip van toepassing verklaard: ‘leven’. De biologische onderzoekingen van de laatste decennia hadden echter vooral twee resultaten opgeleverd. In de eerste plaats gedraagt de materie zich in een levend wezen niet anders dan buiten dat organisme, mits omringd door dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Ook zijn de elementaire wetten die de gedragingen van de levende stof betreffen dezelfde als die elders hun toepassing vinden: ‘Elke dag worden nieuwe overwinningen bereikt in het herleiden van de levensprocessen tot fysische en chemische krachten.’ Voor oude en nieuwe vormen van ‘vitalisme’ kon geen plaats zijn: het geheel was niets anders dan de som der delen, als de wisselwerkingen werden mee beschouwd. Als men zich verwondert over de wonderbaarlijke inrichting en functionering van levende organismen, is de voorgeschiedenis verantwoordelijk die door een evolutie van miljarden jaren tot stand is gekomen en waarvan het resultaat is neergelegd in de chromosomen. De lijn der evolutie loopt door in de lichaamsbouw en evenzeer in de geestelijke eigenschappen: ‘Er valt niet aan te ontkomen, dat ook de levensprocessen van de mens door de wetten van de natuurkunde bepaald worden; dus ook zijn bewegingen, zijn handelingen, en ook de nog grotendeels raadselachtige processen in zijn hersenen, die het materiële substraat vormen voor zijn gedachten. Dit komt dus daarop neer, dat er geen sprake kan zijn van een zogenaamde ‘vrije wil’, die los zou staan van de in ons organisme vastgelegde voorgeschiedenis en van de inwerking van alle op dit ogenblik werkzame factoren.’ Daaraan viel niet te ontsnappen met een beroep op de ervaring van het ‘subjectieve bewustzijn van vrijheid’: ‘Het komt mij vóór dat er alle aanleiding zou zijn, het gevoel van schijnbare vrijheid zorgvuldig op zijn waarden te onderzoeken met de methoden der moderne psychologie.’ | |
[pagina 421]
| |
Terecht stelde Minnaert dat deze opvatting gevolgen moest hebben voor de geesteswetenschappen, voor de ethica en het strafrecht: ‘Begrippen zoals goed en slecht, schuld en verdienste, vrijheid, originaliteit, verantwoordelijkheid, blijven natuurlijk bestaan, maar krijgen een andere interpretatie. Bij wijze van voorbeeld geef ik een proeve van definitie voor het nieuwe begrip ‘vrijheid’: een mens is vrij, wanneer zijn handelingen alleen bepaald worden door zijn geestelijke overtuigingen; hij is ook geestelijk vrij, als hij op evenwichtige wijze kennis heeft genomen van zeer verschillende opvattingen.’ Hij zette zijn verbaasde collega's ook zijn zienswijze uiteen op ‘het bewustzijn’ dat al in de allerlaagste materievormen aanwezig zou moeten zijn.Ga naar eind8 Hij poneerde zijn deterministische opvatting dat een herseninhoud, atoom voor atoom nagebouwd, met de exacte vervanging van 10 miljard neuronen door geleiders en schakelingen, zou denken en handelen ‘als wij, maar zou het ook voelen?’ Hij sloot af met enkele romantische zinnen: ‘Zo zien we hoe de eenheid van het heelal zich weerspiegelt in de eenheid van de wetenschap. Rusteloos werkt ieder onzer op zijn terrein om de vluchtigheid der verschijningsvormen te herleiden tot eenvoud en vaste lijn. En naarmate we verder vorderen blijken al deze lijnen dóór te lopen van het ene gebied naar het andere en zich aaneen te voegen. Uit mijn kindsheid herinner ik mij de kantwerksters in de straatjes van het oude Brugge, zittend voor hun deur, voorovergebogen over hun kantkussen. De enkele draden die het uitgangspunt vormen van hun werk slingeren zij vlechtend door elkaar, terwijl fantastische bloemen, ranken en festoenen in eindeloze verscheidenheid onder hun vlugge vingers ontstaan. Aan ons de taak om in het wonderlijk ingewikkelde kantwerk der natuur de draden op te sporen waaruit deze oneindige schoonheid, deze Kosmos, in wezen is opgebouwd. Misschien is het slechts één enkele draad.’ Minnaert was ongetwijfeld trots op de inhoud van dit betoog. Hij had een oplossing voor het vraagstuk van ‘de vrije wil’ gevonden die aan de ene kant berustte op de ‘waarheid’ van de natuurwetenschappelijke opvattingen over heelal en mensheid en aan de andere kant op de psycho-sociologische opvattingen van Freud over het geweten en de geschiedenis van de mensheid. Ook als zijn continuïteitsthese wordt weggelaten, een gevolg van zijn afkeer van een dialectiek waarin | |
[pagina 422]
| |
hij ooit door Bolland was binnen geleid, blijft een indrukwekkende prestatie over. Eind jaren vijftig had hij aan de orde gesteld wat de student extra van de universiteit zou mogen verwachten; in een ander artikel had hij die vraag opgeworpen voor de leerling van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs.Ga naar eind9 Noch het volgen van een Studium Generale noch een college filosofie loste dit dilemma op. Hij bood de aanstaande wetenschapsmensen met zijn De Eenheid van het Heelal een humanistische, op wetenschap gebaseerde wereldbeschouwing. | |
Het eerbetoon aan het Utrechtse fenomeenDe medewerkers van de Sterrenwacht hadden een Symposium over het Zonnespectrum georganiseerd waar ter ere van Minnaert alle megasterren van de zonnefysica waren neergestreken. De Utrechtse burgemeester De Ranitz had hem ‘het Utrechtse fenomeen’ genoemd. In zijn openingswoord refereerde Albrecht Unsöld aan hun gezamenlijke werk aan de fraunhoferlijnen en prees hij Minnaerts inzet voor internationale samenwerking en vrede:Ga naar eind10 ‘De zeer slechte ervaringen die hij in twee wereldoorlogen heeft doorgemaakt zouden elke mate van wantrouwen in de rede en de morele hoedanigheden van de mens rechtvaardigen, maar Minnaert bleef werken aan de zaak van rede, liefde en vrede.’ Minnaert had veel werk gemaakt van zijn rede over Veertig jaar zonnespectroscopie. Hij schreef de kwantitieve analyse van de fraunhoferlijnen toe aan Unsöld. De ontdekking van de ‘groeicurven’ kwam op zijn eigen conto en hij vertelde daar smakelijk over. Het simpele model van de jaren dertig, van een fotosfeer van één laag waarin de fraunhoferlijnen zouden worden gevormd, had veel opgeleverd, maar was achteraf een onzinnig simplisme gebleken. De eigenschappen van de zonnegassen varieerden uiteraard met de diepte: ‘De pionier in deze richting was Anton Pannekoek, mijn vereerde oudere collega en vriend, die al in de jaren '30 en in het bijzonder in zijn fundamentele artikel van 1936 de nadruk legde op de noodzaak van zo'n analyse en de basis ontwikkelde voor haar toepassing door zijn ontwikkeld gevoel voor numerieke analyse.’Ga naar eind11 Later waren die modellen, waaraan zijn promovendi De Jager, Hubenet en Heintze hadden gewerkt, | |
[pagina 423]
| |
steeds ingewikkelder geworden. Hij keek ook terug op de problematiek van de fraunhoferlijnen. Unsöld had achteraf gelijk gekregen: de verklaring van de lijnprofielen had uiteindelijk in de absorptie gelegen en niet in de verstrooiing. Hij dankte de collega's die hem eer hadden bewezen door de presentaties van hun recente werk. Zij hadden hem steeds geïnspireerd: ‘Op ogenblikken van melancholie en twijfel, die ik net als ieder ander heb gekend, trok ik me terug in de stilte van onze bibliotheek en begon ik de recente literatuur te lezen. Jullie spraken me dan aan; nieuwe suggesties, nieuwe mogelijkheden voor onderzoek kwamen bij me op. Ik werd gegrepen door de schoonheid van de natuur, door de logica en de schoonheid van de wetenschap. Ik kreeg weer vertrouwen in mezelf, nieuwe hoop en optimisme. Ik ben jullie veel verschuldigd voor jullie vriendelijkheid en vriendschap, vaak levenslang, die menselijke warmte toevoegde aan de ernst van het wetenschappelijke werk.’ Minnaert wilde met zijn gehoor een algemeen wetenschapstheoretisch inzicht delen dat hij na een leven van onderzoek had verworven: ‘Nieuwe verbeteringen en verfijningen in de concepties moeten niet te vroeg worden voorgesteld, maar ook niet te laat. Als ze te vroeg komen, zullen ze de vooruitgang hinderen omdat ze onnodige complicaties veroorzaken op een moment dat er nog belangrijke resultaten bereikt kunnen worden met de bestaande methoden. Als ze te laat komen, gaat er tijd verloren omdat er moet worden gewerkt met onvoldoende gedetailleerde analyses, terwijl een grotere nauwkeurigheid gewenst zou zijn. Het vereist een grote hoeveelheid intuïtie en wijsheid om deze triviale moraal op een juiste manier toe te passen!’ De buitenlandse collega's boden hem een abstract schilderij aan van de Japanner Tanaka. Niemand dacht dat hij de wetenschap met rust zou laten. Hij kreeg een handvol standing invitations zoals die van S.F. Smerd, een van 's werelds meest vooraanstaande radioastronomen, van de Commonwealth Scientific & Industrial Research Organization in Sydney: ‘Ik ben er zeker van dat ik namens alle wetenschapsmensen in Australië spreek als ik zeg dat we hopen dat we U in de nabije toekomst zullen ontmoeten.’ Dat zou gebeuren. Volgens een artikel van Hubenet had Minnaert die uitnodiging voor aanstaande november aanvaard.Ga naar eind12 | |
[pagina 424]
| |
Liber AmicorumZijn collega's van de Sterrenwacht boden hem onder meer een Liber Amicorum aan, waarin velen hem in persoonlijke herinneringen prezen.Ga naar eind13 Zo schreef de Amerikaan Jesse L. Greenstein, directeur van Mount Wilson Observatory: ‘In de astrofysica leiden de door jou ontwikkelde methoden inmiddels een lang leven. De Photometric Atlas of the Solar Spectrum is de standaard waarmee we alle sterren van het zonnetype vergelijken en de daar verzamelde gegevens zijn fundamenteel voor ons begrip van normale en bijzondere sterren. De theoretische technieken voor de analyse van de ‘groeicurve’ hebben veel te danken aan jouw pionierswerk.’ Greenstein prees zijn optreden in de McCarthytijd: ‘Belangrijk lijkt me je geestelijke invloed op jonge mensen. Door de donkere dagen heen heb jij de toewijding aan de wetenschap vastgehouden zonder te vergeten dat we in de eerste plaats mensen blijven en dat het behoud van de menselijke geest ons eerste doel is. Jouw idealisme in troebele tijden en je optimisme zijn voor mij persoonlijk, en voor veel anderen, een voorbeeld geweest.’ De Zwitserse astronome Edith Müller roemde zijn toewijding aan de jeugd: ‘De eerste keer dat ik je zag, was ik nog maar een baby astronoom. Het was in Zürich op de iau-bijeenkomst van 1948. Tien jaar daarvoor was de laatste bijeenkomst geweest en er was veel dat bepraat moest worden. Oude vriendschappen moesten vernieuwd worden en nieuwe contacten gelegd. Desondanks nam je volop de tijd om ons, jonge astronomen aan het begin van onze loopbaan, op te zoeken. Enthousiast moedigde je ons aan, je stimuleerde ons; ik was diep onder de indruk. De laatste 15 jaar is dat er niet minder op geworden. Ik denk dat er in de wereld geen astronoom is die meer invloed heeft gehad op de loopbaan van jonge wetenschapsmensen, zowel direct als indirect.’ Zijn Leidse collega Oort roemde zijn coöperatieve zin: ‘Het is voor jou vanzelfsprekend dat men het beste alleen kan bereiken door elkaar zoveel mogelijk te helpen en je hele leven heeft zich zó aan dit ideaal aangepast dat wij die in je omgeving leefden bijna vergaten dat dit soort samenwerking iets bijzonders is. De mooie sfeer die je hiermee geschapen hebt is overal in Nederland doorgedrongen. Je leerlingen hebben wel een onschatbaar voorrecht gehad hun studietijd door te | |
[pagina 425]
| |
brengen in zo'n harmonisch en stimulerend ‘gezin’ als je in Utrecht hebt gevormd.’ Zijn Luikse vriend Pol Swings, net als Oort een astronoom van wereldformaat, vulde aan: ‘Kijken we van dichtbij dan constateren we dat onder degenen die we in onze professie bewonderen er niet zo velen zijn die ook door allen geliefd worden. Jij bent het zeldzame en bewonderenswaardige voorbeeld van een geleerde die heeft uitgeblonken in het onderzoek, die essentiële bijdragen en zelfs briljante vernieuwingen heeft geleverd, die een ‘School’ heeft geschapen van hoge internationale reputatie, Nederlandse en buitenlandse leerlingen hebt gekweekt die zich hun Meester waardig tonen; en die tóch de genegenheid van al zijn collega's heeft verworven.’ Amateur-waarnemer P. Kuipers bedankte hem: ‘Uw eenvoud en ongeveinsde belangstelling was voor ons, o zo kleine schakeltjes in het grote raderwerk van de wetenschap, een grote stimulans, die temeer nodig was daar het niet zelden voorkwam dat de materie waarin wij werkzaam waren boven onze macht ging of dreigde te gaan. En wanneer er een succesje mocht worden geboekt was Uw schouderklopje een onvergetelijke beloning.’ De meteoroloog W. Bleeker herinnerde zich de eclipsexpeditie naar Lapland (1928) ‘waar ik je buitengewone veelzijdigheid heb leren kennen en waarderen. Behalve over de bouwstijlen in Lübeck en Stralsund, over de Zweedse natuur en de Zweedse mensen (Skansen!) spraken wij over vele andere dingen, zelfs over meteorologie. Ik herinner mij je pianospel in ons hotel te Gellivare; het was de eerste keer dat ik Dvoraks Humoreske hoorde!’ Zijn socialistische collega Engels vertrouwde hem een regel van Pascals Pensées toe: ‘Als men de natuurlijke stijl ziet is men verbaasd en verrukt, want men verwachtte een (geleerde) te zien en men vindt een mens.’ Mary Reule, dochter van Julius, had genoeg aan een regel van Ovidius: ‘Terwijl de overige schepselen een naar de aarde gebogen gestalte en houding hebben, gaf de natuur de mens een opgerichte houding, om de hemel te aanschouwen en zijn gelaat naar de sterren te wenden.’ De musicoloog Reeser was blij met de donatie van het grootste deel van Minnaerts verzameling van muziekinstrumenten: ‘Wat mij bij deze schenking in het bijzonder treft is niet alleen de speurzin die U bij het samenbrengen van deze vele en vrij zeldzame instrumenten aan de dag hebt gelegd, maar vooral de liefde voor de muziek die U | |
[pagina 426]
| |
daarbij kennelijk heeft bezield en die U tot veel offers aan tijd en geld bereid heeft gevonden. Het is om die liefde voor een kunst, die mij boven alles dierbaar is, dat ik U hier mijn diepgevoelde sympathie moge betuigen.’ Natuurlijk haalden ook veel Utrechtse collega's herinneringen op. Zij hielden beurtelings zijn stem, zijn houding, zijn handenspel, zijn gebaren en zijn medeleven verantwoordelijk voor de indruk die hij op hen had gemaakt. De theoloog Van Unnik besteedde aandacht aan zijn bestuurswerk voor de Utrechtse Volksuniversiteit. Zijn wiskundecollega Hans Freudenthal had Minnaert in een jungle van bestuursfuncties meegemaakt: ‘Hoe vertrouwd was me niet gedurende vele jaren de weg naar Zonnenburg, de kronkelweg naar een laag gebouw met een astronomische klok in de voorhal, waar men de juiste deur moest weten om in de oude bibliotheek terecht te komen die met een oude tafel en veel oude gedrukte sterrenkundige wetenschap het toneel van de mooiste vergaderingen was, die ik ooit heb gekend - vergaderingen waar, meegesleept door Minnaert, iedereen zijn best deed om hard mee te werken.’ Freudenthal herinnerde zich ook de eerste jaren van hun Verbond: ‘Het was na een vwo-congres toen we als Bestuur met de sprekers feestelijk dineerden. Jan Romein liet zich die gelegenheid niet ontgaan om Minnaert in een ongedwongen tafelrede toe te spreken. Hij vertelde een episode uit hun Leidse studietijd, toen ze in een vrolijk gezelschap bijeenzaten en discussieerden, terwijl Minnaert aan de piano zat en klassieke muziek speelde. Ineens verhief hij onder het spelen zijn hoofd en stem en riep hun toe door het geroezemoes: ‘Vrienden, hoort toch hoe schoon!’ Ieder die met Minnaert had samengewerkt wist zich gevangen in de speciale sfeer die hij wist te scheppen.’ Zijn oud-secretaresse Hennie Tappermann dankte hem hartelijk: ‘Zo moeilijk kon het in 't privé niet zijn of door de hartelijke sfeer, die op de Sterrenwacht heerste, was het toch mogelijk moed te houden. Dat was enkel en alleen Uw verdienste. U was voor Uw hele omgeving de vertrouwensman, altijd vol begrip voor de ander en U heeft bewezen dat het mogelijk is het regime te voeren en toch alleen maar goed te zijn. Door Uw voorbeeld werd ieder die onder U werkte beïnvloed. En wat in een kleine gemeenschap mogelijk is, moet ook op een grotere van toepassing zijn. Mij persoonlijk heeft U ervan kunnen overtuigen dat één van Uw grootste idealen uitvoerbaar moet zijn: dat er vrede in deze wereld kan heersen wanneer alle machthebbers inderdaad | |
[pagina 427]
| |
de belangen van diegenen, die zich aan hun bestuur hebben toevertrouwd, voor ogen houden.’ Dit Liber geeft met zijn 120 bijdragen een indrukwekkend beeld van wat Minnaert, zowel in de wetenschap als in de persoonlijke sfeer, had betekend voor de mensen in zijn omgeving. | |
Het hoogleraarsportret bij het afscheidOok de Sterrenwakers wilden Minnaert een portret aanbieden. Dat kon geen traditioneel proffenportret worden. Het moest Minnaert tonen, zoals iedereen hem kende: actief, enthousiast, docerend en toegewijd.Ga naar eind14 Minnaert liet zich overhalen tot medewerking, ‘omdat de gemeenschap het wil’. Een commissie, die bestond uit de radioastronoom Fokker en de promoverende Heintze en Zwaan, kreeg de opdracht een geschikte schilder te vinden. Zwaan: ‘Wij moesten er bijvoorbeeld op verdacht zijn dat professor Minnaert - een kunstkenner, die zelf graag tekende - weliswaar hoffelijk maar ook heel markant op tussenresultaten zou kunnen reageren en daar moest de kunstenaar tegen opgewassen zijn.’ Een ontmoeting met de Haarlemse schilder Kees Verwey werd een faliekante mislukking: ‘Toen werden we attent gemaakt op Pieter Defesche: een Limburgs kunstenaar die grote non-figuratieve, sterk expressionistische doeken schilderde, maar die tijdens zijn academietijd volgens onze zegslieden opmerkelijke portretten had gemaakt.’ De kunstenaar reageerde enthousiast op de uitdaging. Hij stelde voor schetsen te maken terwijl Minnaert bezig was in een vergadering of college gaf. Daarna zouden alle partijen aan de hand van de schetsen vrij kunnen beslissen hoe het portret moest worden.Ga naar eind15 Na een paar maanden zag Defesche het portret voor zich. Hij koos voor een staande Minnaert van groot formaat, in volle actie, docerend, met in zijn linkerhand een boek. Om zijn sprekende ‘kop’ goed te laten uitkomen moest het portret boven de knieën worden afgekapt. Zwaan moest dat aan Minnaert gaan uitleggen; die kon ermee leven: ‘Het actieve en enthousiaste spreekt niet zozeer uit de houding van de geportretteerde, die ernstig en ingetogen is, maar uit de gewaagde kleuren, vooral de oranjerode partij bij het hoofd en de diepblauwe toevoegingen aan het colbert, die van het doek afspatten. De | |
[pagina 428]
| |
grijze snor en het witte borstelhaar contrasteren met die contouren, en het ongebruikelijke doek wekt de indruk alsof Minnaert elk moment uit het levensgrote kader kan stappen.’ Defesche herinnerde zich zijn onderwerp goed:Ga naar eind16 ‘Minnaert had in zijn voorkomen iets innemends. Sowieso iets van een man die de wijsheid in pacht heeft. Zijn uitspraken waren doordrenkt van de ernst van het leven. Hij had een veelzijdige belangstelling: actueel, wetenschappelijk en artistiek. Hij was geboeid door wat ik deed: ‘Het begint al wat op Stijn Streuvels te lijken.’ Hij kon een bon mot maken en relativeren. Hij was levendig, beminnelijk en poneerde dingen op een eenvoudige manier. Hij voelde voor het communisme; ik niet minder en ook mijn vriend Ger Lataster en zoveel anderen. Dat was gewoon in die tijd. Ik had tien jaar niet figuratief geschilderd, maar het ging prima naar mijn gevoel. Ik stond volkomen achter het portret al kon het natuurlijk niet revolutionair zijn.’ De commissie, Minnaert en de schilder waren zeer gelukkig met het doek, maar de moderniteit ervan zorgde voor opschudding onder de collega's. Dat was dan in de stijl van de geportretteerde. Zijn schoondochter zei later:Ga naar eind17 ‘Het is hem wel, maar hij kijkt anders dan gewoon, droevig.’ Het schilderij werd in oktober 1963 voltooid en ook het Liber Amicorum werd hem eind oktober aangeboden.Ga naar eind18 Toen was een zwarte schaduw over het leven van Minnaert gevallen. |
|