Marcel Minnaert astrofysicus 1893-1970
(2003)–Leo Molenaar– Auteursrechtelijk beschermdDe rok van het universum
[pagina 395]
| |
Een uitnodigende houdingEr zijn talrijke anekdotes over de bezieling die uitging van Minnaert als docent. Van de Hulst en De Jager, de latere coryfeeën van de sterrenkunde in Leiden en Utrecht, getuigden daarvan bij de aanvang van zijn hoogleraarschap. Veel naoorlogse studenten herinneren zich Minnaert als een enthousiast, begenadigd en gelijkmoedig docent. Hij kon zich bij zeldzame gelegenheden ook weleens kwaad maken. De radioastronoom A.D. Fokker jr herinnerde zich:Ga naar eind1 ‘Hij gaf in de cursus 1947-1948 gastcolleges in Leiden. Hij had in een college uiteengezet hoe het zit met de overgangen tussen energieniveaus in atomen met de daarbij horende nomenclatuur. Hij verwachtte dat de studenten dat in zich op zouden nemen en het in het volgende college paraat zouden hebben. Het bleek de keer daarop dat vrijwel niemand de moeite had genomen die stof te verwerken. Toen was Minnaert echt boos!’ Voor de medicus P. Boer was Minnaerts welkomstwoord aan de eerstejaarsstudenten richtinggevend voor zijn onderwijspraktijk:Ga naar eind2 ‘In 1956 begon ik de studie scheikunde in Utrecht. Na een loopbaan als analist bij Philips besloot ik alsnog een universitaire studie te beginnen. Nooit zal ik vergeten hoe we met de aankomende studenten van de faculteit wis- en natuurkunde bijeen waren in de collegezaal van het Fysisch Laboratorium aan de Bijlhouwerstraat en toegesproken werden door Minnaert. ‘Dames en heren,’ zei hij, ‘nu ligt Uw school- | |
[pagina 396]
| |
tijd met zijn klassikaal onderwijs achter U. Voor U ligt de Universiteit met haar breed scala aan wetenschappen waarin U zich kunt verdiepen. Ik raad U met klem aan naast de door U gekozen studierichting U vooral zeer breed en ruim te oriënteren en daar vooral met volle teugen van te genieten.’ Het klonk mij als muziek in de oren. Ik had de indruk dat hij tegen mij persoonlijk sprak en de schroom voor ‘de Universiteit’ viel als het ware van mij af. Iemand nodigde mij hartelijk uit deel te nemen aan die universitaire gemeenschap!’ Iemand die bij de oudere Minnaert afstudeerde is de astronoom E.P.J. van den Heuvel, thans een voorman van de Nederlandse astrofysica.Ga naar eind3 Voor hem was het astronomisch practicum, net als voor Van de Hulst en De Jager, een stimulans: ‘Bij de instructie van een proef, over de sterrenbeelden, stond als opgave: ‘geniet de schoonheid der sterrenhemel’ - typisch Minnaert. Wij zeiden lachend tegen elkaar: hebben jullie die opgave al uitgevoerd? Ik herinner me van die winteravonden, in mijn eerste jaar, op dat koude dak, als je samen met je compagnon druk bezig was met een proef, dat Minnaert ineens uit het donker naast je opdook om geïnteresseerd te kijken hoe het ging.’ Van den Heuvel had Minnaerts colleges fantastisch gevonden: ‘Ik kwam op mijn zestiende naar Utrecht. Van Minnaert had ik nog nooit gehoord. Zijn colleges: dat was genieten. Zo glashelder, met ingehouden enthousiasme gebracht, perfect voorbereid en met een uitstekend collegedictaat. Toen ik in 1957 aankwam was hij al 64 jaar, maar in zeer goede conditie: een wat gebogen, lange man met dik, kort, rechtopstaand, grijs haar. Een mooie man om te zien. Alles aan hem was harmonisch en echt - dat voel je als student. Hij had mooie dia's bij elk college. Hij sprak uit zijn hoofd en gebruikte nooit aantekeningen. Wat ons verblufte waren de perfecte cirkels die hij in één gebaar op het bord tekende. Als hij op een van de eerste colleges een cirkel tekende, hoorde je een zucht van verbazing opgaan. Voor het tentamen moest je flink studeren. Hij nam alle tentamens mondeling af, een uur per student per jaar college. Hij had dan al gauw 120 uur aan tentamens per jaar af te nemen, plus natuurlijk de tentamens voor de doctoraalcolleges. Met voorbereiding en administratie erbij is dat een maand continu werken. Hij gaf het je niet cadeau: hij vroeg fors door. Er zat in zijn college Planetenstelsel een groot stuk over atmosferische optica en over de Aarde in het algemeen: hoe men in de 18e eeuw | |
[pagina 397]
| |
de juiste vorm van de Aarde had bepaald en hoe dit Newtons mechanica bevestigde. Het heeft me altijd getroffen hoe ver Minnaert zijn tijd vooruit was: de geologen geloofden voor het begin van de jaren 1960 niet in Wegeners hypothese van het wegdrijven van de continenten - het was een geweldige revolutie toen ze eindelijk omgingen. Maar bij Minnaert kreeg je dat op het college. Een treffend voorbeeld van hoe origineel Minnaert als denker was, trof ik aan in het boekje The Universe van Otto Struve van 1962. Struve vertelt daarin dat hij omstreeks 1950 aan 55 prominente astronomen gevraagd had wat zij voor de komende tien jaar als de belangrijkste ontwikkelingen in hun vak voorzagen. Hij schrijft: er was er één die de mogelijkheid van het lanceren van een raket naar de maan noemde, namelijk Minnaert!’ Ook de persoonlijkheid van Minnaert intrigeerde en stimuleerde zijn toehoorders: ‘Mijn medestudenten en ik spraken in de eerste studiejaren met elkaar over Minnaert als persoon. Het intrigeerde ons dat hij als bioloog begonnen was, later een doctoraat in de natuurkunde behaalde en nu hoogleraar sterrenkunde was. Of dat hij een dozijn talen sprak en daarnaast nog Esperanto: waarom Esperanto als je twaalf talen spreekt? Zijn breedheid - zijn muziek en zijn instrumenten, zijn talen naast zijn natuurwetenschappen - had een voorbeeldfunctie voor ons. Het gaf ons het gevoel dat al studeerde je wiskunde of natuurkunde, je toch veel kanten op kon: je zat niet in een nauwe discipline gevangen. Bij de hoogleraren experimentele natuurkunde in Utrecht liep een aantal afschrikwekkende voorbeelden rond; kleurloze, saaie superspecialisten die ons met hun geneuzel op hun colleges mateloos ergerden. Je hoorde van Minnaerts pacifisme, zijn vegetarisme - hij was duidelijk een heel emotionele man. Dat zo'n groot wetenschapsman en zo'n fantastische docent nog zoveel andere aspecten had was voor ons belangrijk. Het sprak mij erg aan dat toen wij van de Werkgroep Antimilitaristische Studenten (was) in 1960-1961 een tentoonstelling organiseerden over de gevaren van kernbewapening - het was in de tijd van de Cuba-crisis, toen Chroesjtsjow een reeks H-bommen van vele tientallen megaton liet exploderen boven Nova Zembla - Minnaert de eerste hoogleraar was die naar onze tentoonstelling kwam kijken.’ Minnaert bepaalde, zoals een generatie eerder bij De Jager en Van de Hulst, ook Van den Heuvels carrière: ‘Het perspectief dat je door | |
[pagina 398]
| |
Minnaerts voorbeeld kreeg, dat een fysicus ook een artiest, een universeel mens kan zijn, was voor mij enorm belangrijk en heeft mijn definitieve keuze voor de sterrenkunde bepaald. Je wist dat als je sterrenkunde als hoofdvak nam, je enige beroepsperspectief was leraar wis- en natuurkunde te worden: iets wat niet mijn eerste keuze was geweest. Maar ik besloot liever mijn studietijd door te brengen in een geïnspireerde, interessante omgeving om daarna leraar te worden dan omwille van een breder beroepsperspectief mijn studietijd te laten verzieken door die onverdraaglijk middelmatige experimentele fysici. Dus zwaaide ik definitief om naar de sterrenkunde met theoretische fysica als bijvak. Minnaert had meteen een interessant stuk onderzoek voor me, waar nog een leuke publicatie uit bleek te komen. Ik heb van deze keuze van mijn leven geen spijt gehad.’ Van den Heuvel zou in Amsterdam de positie van Pannekoek gaan innemen en werkte mee aan de eerste biografische publicatie over en van deze astronoom.Ga naar eind4 | |
De eerste naoorlogse promovendiIn 1949 zette Minnaert zijn opvatting uiteen over de verhouding tussen theorie en experiment, de grondslag voor de begeleiding van zijn promovendi.Ga naar eind5 Waarnemingen genereren de inspiratie om een samenhang te ontdekken die ‘we met onze gebrekkige fantasie nooit hadden bedacht’. Waarneming en theorie zijn onverbrekelijk verbonden, maar niet gelijkwaardig: ‘De waarneming is in wezen het vaststellen van een feit. De theorie is het leggen van een verband. Daarom moet de theorie altijd het eindstadium zijn van het onderzoek. Zij moet de waarneming zo volledig in zich opnemen, verwerken, verklaren, dat die waarneming zelf vervallen kan.’ Het schijnbaar grillige moest opgaan in de wetmatigheid, het schijnbaar veelvuldige in de eenheid, het schijnbaar verwarde in de harmonie. Zo had hij zelf, samen met Mulders, geworsteld om de ‘groeicurve’ fysisch te verklaren. Zo had hij zelf de triomf ervaren van het overeenstemmen van waarneming en interpretatie. In een dissertatie moest de theorie altijd de empirie verklaren en onderbouwen: ‘Er is een aangrijpende schoonheid in deze worsteling van de menselijke geest, om de oneindige veelvuldigheid en rijkdom van het heelal terug te brengen tot de | |
[pagina 399]
| |
eenvoudigste natuurwetten.’ Als de theorie om de verschijnselen te verklaren er nog niet was, had de promovendus dus een probleem! Twee van zijn promovendi zouden een stempel drukken op de sterrenkundige ontwikkelingen in Leiden en Utrecht. Het proefschrift van Henk van de Hulst over materie in de interstellaire ruimte (1946) was in de oorlog op het onderzoeksgebied van Oort terechtgekomen en werd door Minnaert formeel afgerond.Ga naar eind6 Van de Hulst had in 1942 op aandringen van Minnaert deelgenomen aan een prijsvraag over de vorming en de groei van vaste deeltjes in de interstellaire materie: ‘Die hadden te maken met de leeftijd van het Melkwegstelsel. Zowel Minnaert als Oort had de houding van ‘het is allemaal van ons’. Er was geen naijver; ze vulden elkaar aan en stimuleerden elkaar waar ze maar konden. Elke geheimhouderij was hun vreemd.’ De door Van de Hulst in 1943 voorspelde 21-cm waterstoflijn in het spectrum van de sterren werd in 1951 ontdekt en werd de klaroenstoot voor de radio-astronomie. Minnaert had in 1947 met Houtgast een geïmproviseerde schotelantenne op het dak van de Sterrenwacht gebouwd om de radiostraling van de zon te detecteren. Het storingsniveau was echter te hoog en de apparatuur te ongevoelig. In 1949 werd door het ijveren van Oort, Minnaert en J.H. BannierGa naar eind7 de Stichting voor de Radiostraling van Zon en Melkweg (srzm) opgericht als een van de eerste activiteiten van de stichting Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (zwo). De ptt, die te maken heeft met de invloed van de ionosfeer op het radioverkeer, was een partner.Ga naar eind8 Het was de eerste stap op weg naar de enorme radiotelescopen, die in Nederland voor dit onderzoek zijn geconstrueerd. Van de Hulst werd in Leiden de opvolger van Oort.Ga naar eind9 Het proefschrift van Kees de Jager leverde een gedetailleerd model voor de zonneatmosfeer, dat wereldwijd een tiental jaren in gebruik bleef. Hij registreerde de vereiste spectra van waterstoflijnen in het midden en aan de rand van de zon met de Utrechtse spectrograaf. Toen hij 1946 een nieuwe fotometer wilde maken, deed Minnaert hem een merkwaardig voorstel: ‘Hij zei: ‘Het zou goed voor U zijn als U zelf instrumenten kon maken.’ Toen heb ik me twee jaar lang elke ochtend om 9 uur gemeld bij onze instrumentmaker N. van Straten. Ik had daar later bij het opzetten van het Ruimtevaartonderzoek veel baat bij. Ik ben de enige aan wie Minnaert dat ooit heeft voorgesteld.’ De Jager werd in Utrecht de opvolger van Minnaert en de grondlegger van de zwo-stichting Ruimteonderzoek Nederland. | |
[pagina 400]
| |
Als een van Minnaerts trouwste en meest getalenteerde leerlingen heeft hij ook de patriarchale kant van Minnaert mogen ervaren:Ga naar eind10 ‘Ik kreeg na de oorlog een aanstelling ‘buiten bezwaar van de schatkist’ bij Minnaert. Rosenfeld bood me even later een assistentschap van 100 gulden in de maand. Dus ging ik naar Minnaert en zei dat ik een andere betrekking kon krijgen. Hij zei: ‘Maar mijnheer De Jager, het gaat in het leven toch niet om geld?’ Ik antwoordde: ‘Ik zal zorgen dat U er geen hinder van ondervindt.’ Ik werkte bij Rosenfeld van 9 tot 5 en bij Minnaert van 5 tot 2 uur en sliep op de Sterrenwacht. Mijn ouders heb ik toen nauwelijks gezien.’ In 1950 legde De Jager zijn dissertatie kanten-klaar bij Minnaert op tafel. Na elf maanden lag die er nog: ‘Ik werkte toen aan zonnemetingen op de Pic du Midi en schreef hem een boze brief. Ik kreeg onmiddellijk antwoord: ‘Het is altijd een bijzondere ervaring een brief van U te ontvangen.’ Daarna zijn we intensief bezig geweest met de dissertatie. Goed schrijven en verklaren: dat zat heel hoog bij hem.’ De Jager was zich sterk bewust van de voortrekkersrol van zijn leermeester: ‘We kunnen nu de temperatuur en druk en het verloop ervan met de diepte in een steratmosfeer bepalen door bestudering van het spectrum van de ster. De diagnostiek daartoe werd in de jaren dertig door Minnaert en zijn medewerkers ontwikkeld.’ De Jager en Van de Hulst maakten opmerkelijke internationale carrières als astronoom én wetenschapsmanager. Het proefschrift van Wim Claas betrof de analyse van de scheikundige samenstelling van de zonneatmosfeer op basis van zwakke lijnprofielen in de Atlas. Vanuit Sint Michielsgestel drong Minnaert aan op haast:Ga naar eind11 ‘Zou het niet goed zijn, al eens voorlopig te trachten voor een paar elementen de verhouding der concentraties te bepalen?’ In en na de oorlog gingen zijn collega's B. Strömgren in Kopenhagen en A. Unsöld in Kiel inderdaad met de eerste resultaten strijken. Daardoor verdween de druk van de ketel. Claas werd trouwens leraar natuurkunde en moest zijn promotie in zijn vrije tijd zien af te ronden. Tussen de concepten van Claas' hoofdstukken en Minnaerts gedetailleerde respons zat meestal niet meer dan twee dagen. De aanwijzingen betroffen ook de wijze van omgaan met de grote voorgangers. In april 1948 schreef Minnaert bijvoorbeeld: ‘U moet hier en daar oppassen niet teveel Unsöld te schoolmeesteren, telkens onderzoekend of hij afwijkt van Uw resultaten die als norm worden genomen. Het is veeleer aan U, Uw uitkom- | |
[pagina 401]
| |
sten aan de zijne te toetsen. Hij heeft de historische prioriteit en is een grootmeester. Maar natuurlijk is dit alleen een kwestie van wending en zinsbouw; logisch-wetenschappelijk heeft U alle recht Uw uitkomsten beter dan de zijne te achten.’ Claas was in 1951 de eerste leraar die officieel bij Minnaert promoveerde. De leraren Wanders en Van der Meer waren in de jaren dertig formeel Ornsteins promovendi geweest: veel leraren zouden volgen. De verschillen in de begeleiding zijn opvallend. De een moet hoogstens een dag op respons wachten; de ander een jaar. De een wordt aan de hand meegenomen; de ander werkt zelfstandig. De Jager krijgt als enige een specialistische cursus aangeboden. Minnaert besteedde bij alle drie veel aandacht aan het formuleren en het inbedden van de experimenten in een adequate theorie. | |
De ‘school’ van Minnaert (1955-1964)Voor zijn emeritaat begeleidde Minnaert nog zes promovendi. Het proefschrift van Piet Gathier gaat over sterren van dezelfde temperatuur als de zon, maar met verschillen in gravitatieversnelling: ‘In 1946 had Minnaert in de vs spectra opgenomen. Hij zei: ‘Dat is leuk voor U om uit te zoeken.’ Na een paar maanden liet ik weten dat ik nauwelijks gevorderd was. Minnaert zei: ‘Het is ook moeilijk. Ik zal iets anders voor U bedenken en leg het aan een ander voor.’ Ik ben teruggerend: dat zou mij niet gebeuren! Ten slotte doorzag ik het. Op zeker moment had ik een gekwantificeerde uitwerking. Hij wilde er een ‘verklaring’ bij. Ik heb hem moeten beloven ná mijn promotie de benodigde spectra op te nemen in Italië en het theoretisch af te ronden. Dat heb ik ook gedaan.’ Minnaert las alles zorgvuldig: ‘Altijd hield hij afstand, al was er wederzijdse waardering. Als ik achteraf analyseer blijf ik hem, ondanks mijn kritiek, een fantastische opleider vinden. Ik was een buitenbeentje, maar toch zat het onderzoek tegen zijn zonneprogramma aan. Eigenlijk wilde hij een zon met een variabele gravitatie.’ Gathier promoveerde in 1955, werkte als leraar in Bussum en ontwierp samen met het West-Duitse bedrijf Phywe een ‘schoolpracticum natuurkunde’. Hij werd later wetenschapsmanager op het ministerie van o, k en w,Ga naar eind12 waar hij zich onder meer sterk heeft gemaakt voor de modernisering van het wiskundeonderwijs. | |
[pagina 402]
| |
De dissertatie van Joop van Diggelen ging over de fotometrie van de maan. Minnaert had in 1946 in de vs uniek plaatmateriaal opgenomen: ‘Hij kwam met een origineel idee: de zon schijnt op de hellingen van het maanoppervlak: dan moet het verloop van de helderheid op de foto's uitsluitsel kunnen geven over de loop van de hellingen. Wat we samen als eersten ontwikkelden, was de klinofotometrie.’ Van Diggelens teksten werden minutieus doorgenomen: ‘Je leert voor de rest van je leven kritiek verwerken. Elke zin werd gewogen.’ Zijn dissertatie van 1959 werd met het oog op de maanlanding in 1964 opnieuw uitgegeven door de nasa: Photometric Properties of Lunar Crater Floors. Naar zijn zeggen drong Minnaert als opleider aan op een publicatie in een officieel blad vooraf aan het afstuderen. Van Diggelen werd leraar en verzorgde veel populair-wetenschappelijke publicaties over de maan en het planetenstelsel.Ga naar eind13 De dissertatie van Frans van 't VeerGa naar eind14 in 1960 had als onderwerp de helderheidsverzwakking van straling aan de rand van de sterren: ‘Minnaert zei: ‘En bestudeert u dan in het bijzonder de resultaten die men kan verkrijgen uit de lichtkrommes van eclipserende dubbelsterren.’ Daar wist hij niet veel van af. Hij zocht onderwerpen uit waarvan hij verwachtte dat ze nieuwe gebieden openbraken. Door zijn toedoen kon ik in Parijs gaan werken op het Institut d'Astrophysique.’ Voor Van 't Veer kwam die verandering van werkkring als een bevrijding: hij kon loskomen van zijn bewondering voor Minnaert en van diens paternalisme. Minnaert analyseerde per brief elk hoofdstuk van zijn dissertatie, gaf gezellige berichten door over het leven op de Sterrenwacht: ‘Hij vond het plezierig als getuige op te treden bij mijn huwelijk met een Franse astronome, maar ik heb nooit in de intimiteit van deze bijzondere man kunnen doordringen.’ Het proefschrift van Hans Hubenet zou aanvankelijk gaan over de ‘overgangswaarschijnlijkheden’ die bemiddelen tussen de spectra en de concentraties van de deeltjes. Dat vereiste een kwantummechanische benadering die te hoog gegrepen was: ‘Minnaert zei: ‘U moet eens proberen dat uit het zonnespectrum te halen.’ Ik ging me daarop bezighouden met modellen van de zonneatmosfeer. Mijn proefschrift ging over de invloed die onzekerheden omtrent het model hebben op de nauwkeurigheid van de bepaling van de chemische samenstelling van de zonneatmosfeer. Hubenet promoveerde in 1961, werd mede- | |
[pagina 403]
| |
werker van de Sterrenwacht en nam de leiding over van Minnaerts Astronomisch Practicum.Ga naar eind15 Het proefschrift van Aert Schadee ging over de concentratie van fluoratomen in de zonneatmosfeer. In de atomaire spectraallijnen kwam fluor niet voor. Fluoratomen zouden echter gebonden kunnen zijn in moleculen zoals barium- en strontiumfluoride. De lagere temperatuur in zonnevlekken zou voor het ontstaan van die moleculen kunnen zorgen. Schadee kon deze molecuullijnen niet vinden in de spectra van de zonnevlekken: ‘Minnaert kon een probleem ontrafelen en had een goede intuïtie omtrent de stappen die naar een oplossing leiden. Mijn dissertatie ging over de interpretatie van dit negatieve resultaat. Het was een origineel onderwerp. Het Californian Institute of Technology vroeg me voor een jaar.’ Schadee bewonderde de ‘huiveringwekkende’ belezenheid van zijn promotor: ‘Hij gaf monumentale standaardcolleges en kwam dan opeens met Extragalactische stelsels. Ik hoor hem nog zeggen: ‘Soms bekruipt mij de lust om iets heel anders te doen dan ik gewoon ben.’ Dan gaf hij een briljante samenvatting van de stand van zaken van 1961. Een onderwerp op een voor hem onbekend terrein, waarover hij 60 uur volpraatte! Dan moet je wel een ongelooflijke generalist zijn.’ Schadee promoveerde in 1964 en werd eveneens medewerker van de Sterrenwacht:Ga naar eind16 Het proefschrift van Jacques Beckers betrof een studie van de fijnstructuren van de chromosfeer van de zon: ‘Omdat er een college uitviel, ging ik eens naar Minnaert. Hij werd de leidende figuur in mijn academische loopbaan. Na mijn doctoraal ging ik naar Australië voor optisch zonneonderzoek. Dat was onafhankelijk van hem tot stand gekomen, maar ik wilde bij hem promoveren. Hij bekeek mijn concepten gedetailleerd en gaf snel reacties en suggesties. De begeleiding was fantastisch.’ Beckers promoveerde in 1964 en werd astronoom.Ga naar eind17 De promovendi waren ingeschakeld bij aspecten van Minnaerts onderzoeksprogramma. Hij reikte hun onderwerpen aan waarvan hij voelde dat ze belangrijk konden worden. De begeleiding van Minnaert, die in 1963 zeventig jaar werd, was van hoog niveau. Een ‘theoretische’ kadering bleef een vereiste. Gaandeweg kwam er meer werk voor astronomen van professie, ook aan de Utrechtse Sterrenwacht. Zijn leerlingen droegen de normen en waarden van zijn ‘school’ uit: ze maakten zich als leraar sterk voor het natuurkundepracticum en zet- | |
[pagina 404]
| |
ten zich steevast in voor de popularisering van de sterrenkunde en de natuurwetenschap in de samenleving. | |
De laatste promovendiNa Minnaerts emeritaat vond het leeuwendeel plaats van nog eens drie promoties. De dissertatie van Hans Heintze ging over de flitsspectra van de uiterste rand van de zon: de ontsnappende straaltjes die, vlak voor de totale zonsverduistering optreden door de dalen in het maanoppervlak:Ga naar eind18 ‘In 1954 werkte ik mee aan de eclipsexpeditie op Gotland. Ik hielp Minnaert bij het uitlijnen van de apparatuur. Dat gebeurde in een gewijde sfeer: je waardeert de vindingrijkheid waarin je jezelf bekwaamt en tegelijk besef je de nietigheid van de onderneming tegenover de onbegrensdheid van de kosmos. Met behulp van de opnamen heb ik gerekend aan het temperatuursverloop in de buitenste lagen van de zon.’ Heintze gaf vanaf zijn eerste studiejaar natuurkundeles. Zijn school was vlak bij de Sterrenwacht, dus kon hij voor en na schooltijd aan het werk: ‘Toen ik die flitsspectra fotometreerde, kwam ik elke ochtend om vier uur op de Sterrenwacht. Ik kreeg de sleutel. Toen ik tijdelijk in Brussel werkte spraken we elke twee weken in het weekeinde af: ‘U hebt er wat voor over, dan heb ik er ook wat voor over.’ Ik heb het niet beter meegemaakt dan met Minnaert.’ Het proefschrift van Cees Zwaan, later hoogleraar in de zonnefysica, ging over modellen van zonnevlekken:Ga naar eind19 ‘Minnaert overhandigde me een kistje: ‘Meneer Zwaan, hier zijn een aantal spectrale platen van een zonnevlek die doctor Mulders in 1937 op Mount Wilson heeft opgenomen. Kijkt u eens wat u hiermee kunt doen?’ Hij verwachtte blijkbaar dat ik mijn eigen weg zou vinden. Hij kwam af en toe binnenstappen om te horen wat de problemen waren. Ik ontdekte dat het strooilicht in de opnamen een grote rol speelt, zodat alle vlekken, ook de kleinere, bijna even donker zijn. Hij wilde terdege overtuigd worden, maar daarna deden die resultaten hem veel genoegen.’ Het was ook Zwaans ervaring dat hij in zijn element kwam zodra er tekst op papier verscheen: ‘Meneer Zwaan, veel te wijdlopig, het lijkt wel een natuurkundeboek uit 1900. Legt u dat eens uit in eenvoudige bewoor- | |
[pagina 405]
| |
dingen: wat bedoelt u?’ Bij een concepttekst denk ik nog steeds: ‘Wat zou Minnaert hiervan zeggen?’’ Zwaan vond de begeleiding goed. Dat was niet de mening van zijn laatste promovendus, de elektronicus Tom de Groot:Ga naar eind20 ‘De elektronica was nieuw voor Minnaert, die zijn hele leven optisch had gedacht. Mijn onderzoek ging over kortdurende uitbarstingen, de zogenaamde ruisstormen, in de radiostraling van de zon die we opvingen met een meerkanaalsontvanger. Wij dachten een fundamenteel verschijnsel vast te leggen dat zich leende voor interpretatie. De ruisstormen zijn evenwel van een niet te classificeren grilligheid. De plasmafysica bood onvoldoende houvast. Mijn dissertatie beperkte zich tot een verslag van de meetmethoden en een discussie over de resultaten. Ik had het idee dat hij met het proefschrift in zijn maag zat. Hij vond die radiostoten mooi, maar hij vond dat ze ‘begrepen’ moesten worden. Het uitblijven van verklaringen heeft de ontwikkeling geremd, niet alleen voor mij maar in het algemeen. Hij gaf mijn teksten pas weken later terug met weinig commentaar. Dan vroeg hij om een uitbreiding en ging op reis. Op het laatst viel hij op het literatuurcolloquium, dat hij na zijn emeritaat zelf had ingesteld, in slaap. Hij had altijd dat haastige gehad, dat maakte dat je geen idee had van zijn leeftijd. Hij was een vitale man! Ik heb toch een enorme waardering voor hem.’
Uit de herinneringen van zijn promovendi komt Minnaert naar voren als een begenadigd opleider, die zich aanpaste aan wat zij van hem verwachtten. Hij plaatste zijn leerlingen voor situaties aan het front van de wetenschap. Wilde iemand zelfstandig werken, dan kon dat. Wilde iemand bij de hand genomen worden, dan gebeurde dat. De waardering van zijn promovendi is groot, minstens voor de begeleiding bij het schrijven. Sommigen gingen op in deze microkosmos; anderen zorgden ervoor dat ze snel eigen wegen insloegen. |
|