Marcel Minnaert astrofysicus 1893-1970
(2003)–Leo Molenaar– Auteursrechtelijk beschermdDe rok van het universum
[pagina 352]
| |||||||
Minnaert als fenomenoloog en deterministMinnaert had in De Sterrenkunde en de Mensheid opgeschreven hoe een ‘theoretisch’ sterrenkundige te werk ging en moet wel een beeld van zichzelf gegeven hebben:Ga naar eind1 ‘Uit een bewerking van de metingen die de helderheidsverdeling over de zonneschijf weergeven, heeft de theoretisch-astrofysicus afgeleid dat er een onverklaard verschil met de bestaande theorie overblijft. Voorzichtig beproeft hij aan te voelen hoe men onze voorstelling omtrent de dampkring der zon zou moeten wijzigen om een betere aansluiting te krijgen; zijn fantasie speelt heen en weer, aan alle kanten ziet hij moeilijkheden, een mogelijkheid schijnt nog open. Hij berekent nu kwantitatief, welke de gevolgen zouden zijn van de nieuwe onderstelling. Dat berekenen geschiedt meestal met letters, aan het eind pas worden die vervangen door de bekende getallen en ziet men of de uitkomst aan de verwachtingen beantwoordt. Dikwijls zijn de pogingen heel wat keren te herhalen eer een bevredigend resultaat bereikt is. Onze theoreticus moet voortdurend de ontwikkeling der moderne natuurkunde volgen even goed als die der sterrenkunde; de wiskunde is het gereedschap dat hij vlot leert hanteren.’ Minnaert, die hier het proces naar de verklaring van zijn groeikromme beschreven zal hebben, zat dicht op de verschijnselen en de | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
experimentele gegevens. De astronoom H.C. van de Hulst was van mening dat Minnaert de neiging had een probleem ‘zo elementair mogelijk’ te begrijpen. In dat verband verwees hij naar een ontmoeting in Chicago in 1946:Ga naar eind2 ‘Ik herinner me nog levendig hoe Chandrasekhar en Minnaert elkaar ontmoetten op Yerkes. Ik zat in de bibliotheek. Minnaert was juist aangekomen om een zomercursus te geven en nam de rijen boeken door. Toen kwam Chandra binnen en even later ging hun gesprek over Minnaerts lezingen: de spectrofotometrie van planeten. Minnaert had een methode ontdekt om de homogeniteit van de atmosferen van planeten te bepalen: hij vergeleek de fotometrische gegevens van twee punten op het planeetoppervlak met behulp van het reciprociteitsbeginsel. Chandra was ook op de reciprociteit gestoten in recent werk over stralingstransport en dus ontstond een levendige discussie. Toen kwam het moment dat ik me scherp herinner. Minnaert hield zijn linkerhand als het planeetoppervlak, wees daarop met een vinger van zijn rechterhand die een binnenvallende lichtstraal moest verbeelden, en zei: ‘Laten we het op de eenvoudigste manier bezien.’ Chandra keek naar die vinger, maar zijn brein werkte anders. Een minuut later zag ik hem naar het tafelblad wijzen, alsof dat vol stond met wiskundige formules. Ik hoorde hem zeggen: ‘Het is toch heel eenvoudig. Deze matrix is symmetrisch.’ Beide experts beriepen zich op ‘eenvoud’ als brug naar wederzijds begrip, maar zij hadden een verschillende opvatting over eenvoud.’ Minnaert probeerde het probleem altijd aanschouwelijk te maken; zijn gesprekspartner had een referentiekader waarin die aanschouwelijkheid geen rol speelde. Ook de astronoom H.G. van Bueren constateerde desgevraagd dat Minnaerts omschrijving aansluit op de traditie van Ornstein:Ga naar eind3 ‘Minnaert werkte semi-kwantitatief. Hij was een fenomenoloog, hij wilde verschijnselen verklaren in termen van processen. Dat was de Utrechtse traditie: verhoudingen van lijnintensiteiten werden er experimenteel gemeten en niet theoretisch voorspeld. Minnaert wilde de zonneatmosfeer dan ook in kaart brengen met behulp van ‘modellen’ die de verschijnselen steeds beter benaderden.’ In de jaren vijftig had Minnaert over dit onderwerp een briefwisseling met de theoretisch fysicus H.J. Groenewold, een medewerker aan zijn studieloonproject, die tot lector in Groningen was benoemd.Ga naar eind4 Groenewold had in zijn intreerede geconstateerd dat door de eeuwen | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
heen in de fysica door de bank genomen een verschuiving was opgetreden van een meer aanschouwelijk beeld naar een steeds abstracter formalisme. Alles wees erop dat zich in de toekomst een verdere verwijdering van die aanschouwelijkheid zou voltrekken. Minnaert had hem met zijn ‘zeer boeiende rede’gefeliciteerd en hem geprezen. Die had hem echter geprikkeld: ‘U stelt het voor, alsof de natuurkunde voortdurend abstracter, formalistischer, minder aanschouwelijk werd. Dit moge waar zijn voor de laatste 50 jaar. Maar over langere tijd ziet men een heen en weer schommelen van het concrete naar het abstracte en terug. Het is toch wel zeker dat de invoering der kinetische warmtetheorie een sterk toenemen van de aanschouwelijkheid betekende. - Zo heb ik wel enige hoop, dat we ook thans weer naar de aanschouwelijke vormen toe gaan.’ Wel was Minnaert het met Groenewold eens dat men moest doorwerken met het formalisme dat al zoveel positiefs had opgeleverd: ‘De mogelijke ontwikkeling moet van binnen uit geschieden; gevoelsvoorkeur helpt daarbij niet.’ In dezelfde brief wierp Minnaert op dat aanschouwelijkheid voor hem een belangrijk punt was, maar dat het vraagstuk van het al of niet gedetermineerd zijn van verschijnselen nog belangrijker was. Groenewold gaf ten antwoord dat hij dacht dat die twee bij Minnaert onscheidbaar waren. De laatste hield daarover eind jaren vijftig een lezing onder de noemer Voorspelling. Hij had het standpunt ingenomen dat de ‘principiële voorspelbaarheid’ een opgave was van elke natuurwetenschap.Ga naar eind5 Daartegen opponeerde de meteoroloog W. Bleeker, die Minnaerts standpunt als volgt samenvatte: ‘Als we de begintoestand van de atmosfeer met voldoende nauwkeurigheid kennen, en we kennen de wetten der natuur, dan kunnen we de toestand op een willekeurig moment in de toekomst berekenen. We behoeven niet aan onzekerheidsrelaties te denken, want het is een groot systeem. En er zijn tenslotte elektronische rekenmachines!’ Bleeker herkende in die visie de 19e-eeuwse, deterministische wereldbeschouwing van Laplace. Bleeker was daarentegen van mening dat aan de voorwaarden van Minnaert principieel niet kon worden voldaan: ‘De 100% betrouwbare weersvoorspelling zal er nooit komen.’ In kleinere kring ontpopte Minnaert zich dus als fenomenoloog, maar meer nog als besliste determinist. Dat laatste zou hij nog in het openbaar uitdragen. | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
De Gold Medal van de Royal Astronomical Society (1947)Eind jaren veertig droeg Minnaert niet langer direct bij aan baanbrekend werk. Volgens de astronoom De Jager kwam hij nooit meer helemaal terug in het oude wetenschappelijke vuur:Ga naar eind6 ‘Hij had niet meer het geduld of de innerlijke rust zich vast te bijten in een programma van lange adem.’ De Jager meende ook dat de waarnemingsinstrumenten en de rekentechnieken ontwikkelingen vertoonden waarvoor een nieuwe generatie nodig was. Minnaert hield zich nog met enkele astronomische projecten bezig zoals het uitmeten van de Atlas van het zonnespectrum en met de fotometrie van Venus en de maan. Voor baanbrekende ontwikkelingen zorgden zijn promovendi zoals Van de Hulst met zijn radiostraling en De Jager met zijn geraffineerde zonnemodellen. Minnaert had echter in de jaren dertig rijkelijk gezaaid en kon na de oorlog een rijke oogst tegemoet zien. Hij werd in 1946 benoemd tot gewoon hoogleraar en tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw). Hij werd adviseur van Keesings Historisch Archief, redactielid van de Eerste Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopedie (ensie) en bestuurslid van het Utrechtse Studium Generale en de Volksuniversiteit. Hij verzorgde in Leiden op verzoek van zijn collega Oort een leeropdracht in de astrofysica. Hij werd lid van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen en van de Raad van Advies van de Utrechtse gemeenschap van het Humanistisch Verbond. Zijn bekendheid in het buitenland hield gelijke tred met zijn bemoeienis met de internationale samenwerking.Ga naar eind7 Op 10 maart 1946 nam hij in Kopenhagen deel aan een ‘kerncongres’ van de International Astronomical Union (iau), dat erin slaagde de internationale samenwerking te herstellen:Ga naar eind8 ‘Alle deelnemers waren zo blij elkaar terug te zien na die moeilijke jaren. Ook de Amerikanen en Russen zijn gekomen, totaal 25 man. Ik heb het druk met vertalen.’ Hij zal een van de weinigen geweest zijn die moeiteloos van Engels naar Frans kon overstappen en ook een woordje Russisch sprak. In de zomer van 1946 ging hij voor enkele maanden naar de vs, waar hij in Chicago gastcolleges gaf en fotografische platen maakte. Hij presideerde tot 1948 de iau-commissie 36 over De theorie van sterrenatmos- | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
feren en van 1948 tot 1951 commissie 12 over Zonnestraling en zonnestructuur. De Britse astronome Eva Gorst bedankte hem op een briefkaartGa naar eind9 voor ‘de heerlijke en interessante avond in Utrecht’ en voegde eraan toe: ‘Wij willen U feliciteren met de Gold Medal die U door Engeland is gegeven, de hoogste onderscheiding in de astronomische wereld.’ Die was hem inderdaad in 1947 ten deel gevallen. Op 9 mei sprak hij voor de Royal Astronomic Society de Charles Darwin Lecture uit over The Fraunhofer lines of the solar spectrum. Het was een historische samenvatting van de vorderingen in het zonneonderzoek, waarin hij terugkwam op de asymmetrische roodverschuiving in de lijnprofielen. Later had hij van de Amerikaanse astronoom Evershed platen gekregen met een verschuiving naar het violet: ‘Een echte asymmetrie van de Fraunhoferlijnen, die soms in de literatuur is vermeld, kan niet aangenomen worden tenzij ze bevestigd zou worden door zeer precieze experimenten.’ Hij had zelf jarenlang gewerkt aan de kwantitatieve bepaling van deze vermeende roodverschuiving. Minnaert liet de kans liggen om hierop na vijfentwintig jaar eens terug te komen met een kwinkslag: zelfspot was niet zijn sterkste kant. Natuurlijk sprak hij over zijn ‘equivalente breedte’, die de iau zojuist tot internationale standaard had verheven. De Utrechters waren bezig met het maken van een Tabel van uitgemeten waarden van de equivalente breedtes van de 20.000 lijnprofielen: ‘Ik kan U meedelen dat het infraroodspectrum, in de eerste orde, praktisch klaar is voor publicatie.’ Zijn collega Babcock had hem verteld dat de Amerikanen eveneens een dergelijke Tabel wilden maken. De inspanningen konden gebundeld worden: ‘De iau denkt erover een tabel van overgangswaarschijnlijkheden te publiceren, gebaseerd op de Fraunhoferlijnen, met gegevens uit de experimentele fysica en theoretische berekeningen. Dat zou van het grootste belang zijn voor de fysica en de astrofysica.’ Inderdaad kwam dit project van de grond onder leiding van Minnaert en Charlotte Moore-Sitterly van het National Bureau of Standards in Washington. De fraunhoferlijnen werden daarmee Minnaerts levenswerk: zijn equivalente breedte dateerde van 1923, de groeikromme van 1929, de Atlas was van 1940 en thans volgde de Tabel die hen nog wel tien jaar in beslag zou kunnen nemen. Hij trad daarmee in de voetsporen van Kirchhoff en Rowland. Hij werd niet vernoemd, noch | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
in de ‘equivalente breedte’ noch in de ‘groeicurve’. Dat Minnaert deze dagelijkse gereedschappen had ontworpen, wordt in een dynamische wetenschap op den duur vergeten. In 1947 was dat nog niet het geval en het had hem de Gold Medal bezorgd. Het slot van zijn rede was triomfantelijk: ‘Het hoofddoel van al ons werk moet zijn een grote diversiteit van schijnbaar onsamenhangende feiten terug te brengen tot de logische consequenties van een paar fundamentele wetten, waarbij het ultieme resultaat zal zijn: de relatieve concentraties van de afzonderlijke elementen. In dit stadium van onze wetenschap herinneren we ons een uitspraak van August Comte in zijn Cours de Philosophie Positive van 1835: ‘Er zijn kwesties die voor altijd verborgen zullen blijven voor de menselijke geest, zoals bijvoorbeeld de samenstelling van de hemellichamen.’ Telkens opnieuw zien we dat niemand moet proberen the great sweep van de wetenschap of de menselijke vooruitgang te beperken.’ Aan filosofen die a priori de grenzen van het kenbare aanwezen, had Minnaert geen behoefte. Zijn volgende hoofdprijs zou hij benutten om zélf het filosofische domein te betreden. | |||||||
De Catherine Bruce MedalIn 1951 ontving Minnaert de tweede hoofdprijs van de astronomie:Ga naar eind10 de Catherine Bruce Medal van de Amerikaanse Astronomical Society of the Pacific. De winnaar wordt genomineerd door de directeuren van zes toonaangevende observatoria, waarvan drie in de Verenigde Staten. Minnaert kon de prijs niet ophalen, omdat de Amerikaanse regering hem in het heetst van de Koude Oorlog als fellow traveller een visum weigerde. Zijn Amerikaanse collega Struve hoorde in Utrecht zijn rede aan, reikte de medaille uit en publiceerde de merkwaardige tekst. Minnaert wilde in The significance of Astronomy for Biology filosofische uitspraken weerleggen die de ontwikkeling van de biologie remden. Beschouwingen over sterren en andere hemellichamen werden meestal niet betrokken bij filosofische debatten over het ‘vitalisme’. Minnaert stelde aan de hand van biologische handboeken een lijst eigenschappen op die karakteristiek zijn voor levende organismen. Het bleek dat ‘levende’ systemen veel eigenschappen hebben die | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
ook in ‘levenloze’ systemen als een ster worden aangetroffen. Minnaert vermoedde daarom dat een levend organisme kan worden opgevat als een fysisch systeem van zeer grote complexiteit.Ga naar eind11 Elke ster beschikt over een markante ‘individualiteit’, net als een organisme. De hiërarchie in de organen van levende wezens vindt zijn evenknie in de hiërarchie van de astronomische reeks: satelliet, planeet, ster, sterrenstelsel en cluster van stelsels. Een ster heeft een individueel ‘verleden’: haar massa en chemische samenstelling zijn het resultaat van de ontstaansgeschiedenis en bepalen haar ontwikkeling. Een ster draait niet te snel, omdat anders te veel materie wordt uitgestoten; als ze pulseert, treedt vanzelf een dempingsmechanisme op. Een ster is ‘een geheel’ met interacties tussen de individuele onderdelen, die bij beschadiging een aanzet tot herstel kunnen geven. Als een deel van de materie wordt verwijderd, kan een ster zijn sferische vorm herstellen. Dit alles lijkt ‘bedoeld’ te zijn om de ster te laten overleven. Toch zal geen astronoom beweren dat hierachter een bedoeling schuilgaat. Waarom doen veel biologen dat dan wél? Sommigen zouden tegenwerpen dat een ster geen individueel bewustzijn bezit, geen ‘ziel’. De kwestie van de sterrenziel wierp de vraag op naar de ziel van andere organismen, naar die van een paddestoel of een mossel: ‘Er bestaat inderdaad in dit opzicht een belangrijk verschil tussen de organische en de anorganische natuur, maar dat verschil is niet fundamenteel zoals de verschillen in vorm, organisatie en hiërarchie dat evenmin zijn. Het zijn verschillen die zich ontwikkelen in de loop van de evolutie en die langzamerhand belangrijker worden. Om te beweren dat bewustzijn ergens in de keten van evolutie begint, is in mijn opvatting strijdig met alle beginselen van continuïteit. Als we uit directe ervaring weten dat wij over een bewustzijn beschikken, dan moeten we concluderen dat zelfs de laagste organismen over dat bewustzijn beschikken; en niet alleen die, maar ook de afzonderlijke atomen, zij het op de meest primitieve en latente wijze.’ Minnaert herhaalde hier wat hij eerder aan Burgers had geschreven. De mensen moesten zich bevrijden van de opvatting dat er een fundamenteel verschil is tussen levende en niet-levende natuur:Ga naar eind12 ‘Er bestaat de hoop dat we volledige harmonie zullen ontdekken in de Natuur, die begint bij het simpelste atoom of de heel wat ingewikkelder ster, en die zijn voltooiing vindt in ons, de mens, de mensheid.’ Deze deterministische opvatting impliceerde ook dat als de kennis en | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
de instrumenten voldoende ontwikkeld zouden worden, een levend wezen stap voor stap kon worden (na)gemaakt. Eigenlijk trok Minnaert hier niet ten strijde tegen het vitalisme, maar tegen de dialectiek. De filosoof en dialecticus HegelGa naar eind13 had in zijn Wissenschaft der Logik tal van voorbeelden gegeven van kwantiteit die omslaat in kwaliteit, en omgekeerd.Ga naar eind14 Zijn leerlingen Marx en Engels waren hem daarin gevolgd. In Nederland hielden weinig natuurwetenschapsmensen zich met dialectiek bezig. Struik en Pannekoek, persoonlijke vrienden van Minnaert, waren een uitzondering op die regel. Pannekoek had in een brief uit 1950 uitgebreid gereageerd op deze continuïteitsthese.Ga naar eind15 Bij de stap van atomen naar dingen, had zijn leermeester Minnaert vermaand, gaat het om een verschil van 10 tot de macht 20: ‘Kwantitatieve verschillen van deze orde zijn voor ons onvoorstelbaar, manifesteren zich als de meest principiële kwalitatieve verschillen, die ons als volkomen onvergelijkbare werelden voorkomen.’ Minnaerts continuïteitsthese heeft tot gevolg dat fysische begrippen die een ‘intensiteit’ weergeven, zoals druk, temperatuur of viscositeit, niet bestaan omdat zij op het niveau van het atoom geen betekenis hebben. De omgekeerde redenering, dus uit het ‘feit’ van het menselijk bewustzijn concluderen dat atomen een primitieve vorm van bewustzijn hebben, is dan curieus. Chloorgas is geel; een molecuul chloor is dat niet. Als zoveel fysische ‘kwaliteiten’ verdwijnen bij de gang van ding naar molecuul, waarom zou dan een ingewikkelder kwaliteit zoals ‘bewustzijn’ aanwezig blijvenGa naar eind16? Minnaert kreeg na de oorlog een groot internationaal prestige in astronomische kring, ook buiten het wetenschappelijke domein. In de jaren vijftig werd Minnaert vice-voorzitterGa naar eind17 van de iau-commissie Fysische studies naar planeten en satellieten en voorzitterGa naar eind18 van subcommissie 14a inzake Intensiteitstabellen. In 1951 werd hij benoemd tot respondent van de Portugese universiteit van Coimbra en lid van de Koninklijke Vlaamse Akademie. Hij was blij met de benoeming aan deze Nederlandstalige Akademie: ‘Ik beschouw het als een grote eer, mij een der Uwen te mogen noemen. Moge Uw werk gedijen en ten goede komen aan ons dierbare Vlaanderen en aan de mensheid!’ Hij sprak te Brussel over Het oppervlak der Zon. Hij vertelde over de fysische vondst van Rupert Wild (1939), die tot een aardverschuiving had geleid in de interpretatie van het continue zonnespectrum:Ga naar eind19 | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
‘Betrekkelijk kort geleden is aangetoond, dat het stralende gas een zeer bijzonder negatief ion is, bestaande uit een H-atoom, dat een extra-elektron heeft gebonden. Zulk een negatief H-ion vormt zich bijvoorbeeld bij de elektrolyse van NaH; het is nog niet gelukt het in gasvorm te brengen, maar men kan zijn eigenschappen uitrekenen. Men vindt dan dat het over het gehele zichtbare zonnespectrum, evenals in het nabije infrarood, een vrijwel gelijkmatig continu licht moet uitzenden.’ Het raadsel dat een stralende gasbol een continu spectrum met fraunhoferlijnen kan geven, was eindelijk opgelost! | |||||||
Minnaerts positie in de wetenschapMinnaert had het vermogen vaak uiterst trefzeker aan te voelen welke kant het met het sterrenkundig onderzoek opging. Hij publiceerde compilaties zoals zijn Charles Darwin Lecture die het vak ontsloten voor de nieuwe generatie. In zijn voordracht De sterrenkunde in 1952 voor de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen had hij een lans gebroken voor een historische kijk op het heelal, het Melkwegstelsel, de zon en de planeten. Als een geoloog zich afvroeg hoe de aardkorst was samengesteld, moest hij onvermijdelijk de krachten erbij betrekken die in het verleden hadden gewerkt. De theoretische methode zélf van de astronomie moest daarom worden uitgebreid opdat ze terug kon gaan op het verleden: ‘Indien het hemellichaam een eenvoudige structuur heeft gehad op een bepaald ogenblik in de voortijd, dan moeten we tot dat moment teruggaan en van daar af, alle gedragingen der stof volgend, de gehele ingewikkeldheid van de huidige toestand terugvinden. Deze omweg van de theoretische methode is dus voor ons een kostbaar middel om de ontoegankelijkste vraagstukken van het heden op te lossen, terwijl zij ons ook brengt tot een op zichzelf uiterst belangrijk stuk wetenschap van het verleden.’ De eerste resultaten van de radioastronomie hadden een zicht geopend op het heelal en hadden deze ontstaansgeschiedenis uit de sfeer gehaald van de Science Fiction en op de wetenschappelijke agenda gezet. Telkens moest men zich afvragen: ‘Hoe is dit alles zo geworden?’ De bioloog antwoordde met het begrip evolutie, de sterrenkundige met het begrip kosmogonie: ‘In de laatste tien jaren valt er een verheu- | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
gende opbloei van deze tak van wetenschap waar te nemen. Het is mijn persoonlijke overtuiging dat die binnen korte tijd de centrale astronomische theorie zal worden, waarin vele der nu afzonderlijk ontwikkelde delen onzer wetenschap hun plaats zullen vinden - precies zoals de evolutietheorie in zekere zin een synthese is geweest van de paleontologie, de vergelijkende ontleedkunde, de embryologie, de systematiek en de biogeografie.’ Het stond inmiddels vast dat de sterren niet eens en voor altijd in een ver verleden waren ontstaan, maar dat er voortdurend nieuwe sterren worden gevormd, bijna voor onze ogen, de meeste als dubbelsterren. Er was misschien een prestellair stadium van het heelal, waarin de materie uitermate dicht opeengepakt was bij een zeer hoge temperatuur. De meningen waren verdeeld, maar, stelde de optimist Minnaert, ‘alleen al het stellen van de vraag naar deze zo fundamentele dingen getuigt van de durf der moderne sterrenkunde en van ons vertrouwen in de wetenschappelijke methode’. Minnaert was ervan overtuigd dat er in het Melkwegstelsel, laat staan erbuiten, ontelbare ‘bewoonbare’ werelden zijn: ‘De bioloog zal er wel niet aan twijfelen, dat van al die bewoonbare planeten ook vele bewoond zijn.’ Interplanetair verkeer was technisch goed voorstelbaar, al waren er ‘reeds van tevoren militaire doeleinden aan zulke experimenten verbonden, die een bezoedeling zijn van het verheven, weldadig-reine dat steeds aan de Sterrenkunde eigen is geweest’. Vandaar dat hij hamerde op de noodzaak van internationale samenwerking tussen Oost en West. Met een knipoog naar actuele paniekverhalen over geheimzinnige ruimtestraling opperde hij ‘dat deze waarlijk internationale oriëntering van de astronomen wellicht te wijten is aan een zeer bijzondere, heilzame straling uit de hemelruimte’. Het was overigens een feit dat veel toonaangevende astronomen in de internationale gemeenschap een linkse, of uiterst linkse signatuur hadden: Pannekoek, Minnaert en De Jager vormden de garantie voor een respectabele tak van deze comradery in Nederland. Minnaert werd ingeschakeld bij de prestigieuze reeks over het zonnestelsel van zijn vriend Gerard P. Kuiper. In 1953 verscheen in Chicago Deel i over The Sun met een artikel over The Photosphere van Minnaert.Ga naar eind20 In zo'n artikel overzag hij het veld en probeerde hij recht te doen aan eigen bijdragen en aan die van zijn leerlingen. Een belangrij- | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
ke rol was in dit artikel weggelegd voor de behandeling van recente zonnemodellen van De Jager.Ga naar eind21 Het werk aan de tabellen voor het Utrechts-Washingtonse project werd gestaag voortgezet. Minnaert, Houtgast en andere stafleden gingen in 1960 over tot een voorpublicatie, omdat de astrofysica nu eenmaal dringend behoefte had aan die waarden om de intensiteiten van de sterrenspectra met die van de zon te kunnen vergelijken. Deze Preliminary Photometric Catalogue on Fraunhofer Lines bevatte waarden met golflengten van 3614 tot 8770 Å, dus van het ultraviolet tot in het infrarood.Ga naar eind22 De drie kolommen gaven van alle lijnen de golflengten, de equivalente breedten en de ‘gereduceerde breedten’, dat is de equivalente breedte gedeeld door de golflengte ter plaatse. In 1960 droeg Minnaert bij aan Kuipers Deel iv over The Planets met het originele The photometry of the moon. Geen enkel hemellichaam bood zo'n schitterende kans het scala van fotometrische methoden te benutten.Ga naar eind23 In zijn argumentatie valt de praktische invalshoek op die ook zijn keuze voor het zonneonderzoek had gekenmerkt. Hij nam de ruimte voor eigen bijdragen en de recente dissertatie van zijn promovendus J. van Diggelen.Ga naar eind24 Zij hadden zich samen afgevraagd hoe de specifieke verstrooiing en absorptie van zonlicht op het maanoppervlak kon worden verklaard. Tal van gangbare formules hadden hen niet verder geholpen. Dat had Minnaert verleid tot het kiezen van een nieuw uitgangspunt: ‘De fotometrische eigenschappen van de maan worden in de eerste plaats bepaald door de schaduwen van miljoenen onregelmatigheden op het oppervlak.’ Van Diggelen had tal van modellen van het oppervlak getest: ‘Het oppervlak van de maan is kennelijk een geheel van dichtgepakte gaten van allerlei afmetingen, op en naast elkaar, uitgehold in donker materiaal. Deze modelexperimenten bevestigen de resultaten die zijn verkregen door theoretische berekeningen.’ Zij hadden de mate van porositeit van het maanoppervlak vergeleken met biologisch materiaal zoals Cladonia rangiferina, rendiermos. De fotometrische eigenschappen van dat mos kwamen bijna overeen met de waarnemingen: ‘Als gevolg van de zwakte van de gravitatiekracht van de maan, kunnen zeer losse oppervlakteformaties worden gevormd, met eigenschappen die dicht bij ons model liggen.’ Zijn fascinatie voor de geofysische structuur van de maanbodem was opvallend. Het hemellichaam oefende een bijzondere aantrekkingskracht uit op de | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
romantische Minnaert, die over de schoonheid van de maan kon spreken en daarbij in vervoering kon raken. | |||||||
Tegen wichelroeden en vliegende schotelsMinnaerts geestdrift voor het verspreiden van kennis en wetenschap had zijn tegenvoeter in het fanatisme waarmee hij de ‘pseudo-wetenschap’ bestreed. In De Sterrenkunde en de Mensheid had ook zijn oorlogsverklaring aan de astrologie gestaan. Minnaert had voor een structurele verantwoordelijkheid van de afdeling Natuurkunde van de knaw in dezen gepleit en had gehoor gevonden. Toen eind jaren 1940 een hype ontstond over de religie van de Grote Pyramide, De Stenen Spreken, had Minnaert voor de avro-radio gereageerd met Spreken de Stenen? Hij herhaalde wat hij eerder had uiteengezet:Ga naar eind25 ‘De afmetingen, op de juiste wijze geïnterpreteerd, zouden allerlei getallen uit de sterrenkunde aangeven, getallen, die de oude Egyptenaren nooit gekend kunnen hebben. De pyramide zou gebouwd zijn onder de rechtstreekse inspiratie van God. Als je die lengtematen omzet in tijdsafstanden van jaren en dagen, beweert hij dat de gehele geschiedenis der mensheid aan de pyramide af te lezen is, dus ook voorspellingen voor de toekomst en allerlei wijze raad.’ Minnaert toonde op vermakelijke wijze aan dat er met getallen eindeloos kan worden gegoocheld. Deze kritiek van de atheïst Minnaert werd dit keer warm gesteund door kerkelijke gezagdragers. Toen in de jaren 1950 nieuwe rages uitbraken rond aardstralen en wichelroedes was de Akademie, en was Minnaert in eigen persoon, paraat.Ga naar eind26 Zo had J.G. Mieremet een Eerste Nederlands Bureau voor Wichelroede-onderzoek tegen Gezondheidschadende Bodeminvloeden opgericht en een draagbaar apparaat ontworpen waarmee men de ‘aardstraalbanen’ kon registreren. De afdeling-Natuurkunde van de knaw stelde een commissie samen onder leiding van de fysicus J. Clay met als leden S.T. Bok, G.G.J. Rademaker en Minnaert. Die meldde in 1954 in een Rapport:Ga naar eind27
| |||||||
[pagina 364]
| |||||||
Een werkcommissie onder leiding van de medisch fysicus L.H. van der Tweel had de proeven geleid, waarbij, naar het schijnt, heel wat is afgelachen.Ga naar eind28 Minnaert, de enige die het werk bloedserieus nam, vond dat de uitdaging van Mieremet om zijn kastjes te testen moest worden aanvaard. De werkcommissie weigerde dat botweg. De inkt van het knaw-rapport was nog niet droog of Mieremet beloofde nieuwe wonderen.Ga naar eind29 Hij gebruikte het Rapport als propaganda: ‘Negentien jaar lang heb ik strijd moeten voeren en de vernietigende uitspraak van de knaw ligt in ieders geheugen.’ Hij had een beter apparaat ontworpen: ‘Men zal niet langer kunnen ontkomen aan de noodzaak ziekenhuizen, sanatoria, leghallen, scholen, kantoren, vele woonhuizen, kazernes, en flatgebouwen voor deze overdoseringen te beveiligen. Ook stallen en boerderijen, want we kunnen nu met genoemd instrument aantonen waardoor paarden, koeien, varkens en pluimvee onrustig en ziek worden op bepaalde plaatsen. Maar vooral voor de kankerbestrijding zal ons werk van zeer grote waarde blijken.’ Deze schallende berichten konden op pagina's tekst in de regionale kranten rekenen. Na het Rapport werd de commissie ontbonden en werd er geen nieuwe opgericht. Nuttiger was waarschijnlijk de actie in Het Vrije Volk van november 1954 waarin redacteur L. Velleman samen met de hoogleraren Oort, Minnaert en W. Bleeker de Vliegende Schotels te lijf ging:Ga naar eind30 ‘Het artikel wil afrekenen met de Vliegende Schotel Razernij nog vóórdat deze naar ons land overslaat.’ De astronomen voorzagen de sensationele beschrijvingen van de waarnemers van commentaar en wezen op natuurverschijnselen zoals meteoren, vuurballen, kometen, poollicht, vertekening van perspectief, bijzonnen, bijmanen en luchtspiegelingen. In een tv-uitzending van december 1954 kon Minnaert zélf een klm-piloot die een ondoorzichtige ‘lichtbol van oranje | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
of rose kleur’ had waargenomen, kritisch ondervragen. Deze debatten zullen effectiever geweest zijn dan het rapport van de knaw-commissie. | |||||||
5 Mei en de Humanistische JongerenHalverwege de jaren vijftig sprak Minnaert op 5 mei een welkomstwoord uit voor een bijeenkomst van Humanistische Jongeren (hjg).Ga naar eind31 Hij wekte hen op zich in te zetten voor een vrije, onbevangen ‘groei van de waarheid, niet belemmerd door vooropgezette meningen’. De machthebbers probeerden de herdenking van de Vijfde Mei te verdoezelen, omdat de Bondsrepubliek zich moest kunnen herbewapenen. De jongeren moesten niet de weg van de minste weerstand kiezen: er was niet de minste reden naar het gedrag van de meerderheid te kijken! Andere jeugdgroepen hadden de godsdienst als centrale gedachte. In het programma van de Humanistische Jongeren stond slechts dat zij zich niet wilden vastleggen op de godsdienst. Minnaert vond dat te negatief. Het ging erom eerlijk te zoeken naar de waarheid. Sommigen stelden het voor alsof de hoogste wijsheid daarin bestaat te laten zien dat we niets zeker weten. Daartegen moesten de jongeren zich verzetten. Het ging om de ‘wetenschappelijke waarheid’, die grotendeels vaststond, ook al ontwikkelde de wetenschap zich voortdurend. In die groei werd ze belemmerd door de godsdienst en de kerk. Als dat instituut eindelijk overstag moest gaan, beweerde ze dat de wetenschap ‘niets met het geloof te maken heeft’. De jongeren moesten zich bevrijden van de willekeurige bevelen van de kerk. De grote maatschappelijke waarheden, de wetten en geboden van de samenleving, de noties van ‘goed’ en ‘slecht’ waren niet van God gegeven, maar ontstaan in de samenleving. De humanistische jeugd moest beginselvast optreden en zekerheid uitstralen waar dat paste. Dat was geen fanatisme; wel een bewust verzet tegen de slapte en de onverschilligheid: ‘Wat nu hopeloos schijnt wordt straks bereikbaar en vanzelfsprekend. De toestanden in de wereld veranderen met grote snelheid.’ De vrede moest bewaard blijven. In hun latere leven moesten ze trouw blijven aan deze frisse overtuigingen. Ze moesten inhoud aan hun leven geven en ‘niet tevergeefs | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
leven’: ‘Slechts hij verdient het geluk, de vrijheid, het leven, die er iets voor doet.’ Minnaert bleef ook met zijn standpunt inzake de ‘sociale aspecten van de rekrutering van studenten’ een rol spelen in de discussie onder progressieve jongeren over vernieuwing van de universiteit. Midden jaren vijftig leidde hij in opdracht van het bestuur van het Humanistisch Verbond een werkgroep, die een beleidsstuk leverde ten gunste van ‘studieloon’.Ga naar eind32 In 1963 werd de fakkel eindelijk overgenomen door de studentenbeweging zélf. | |||||||
De eerste Volkssterrenwacht te OudenboschIn De Sterrenkunde en de Mensheid had Minnaert ook geponeerd dat de professionele astronomen dienstbaar hoorden te zijn aan het werk van de amateurs. Ze moesten daarvoor vooral geen vergoeding vragen. Hij trad dan ook aan voor tal van actuele lezingen van de Vereniging van Weer en Sterrenkunde. Deze verhalen kwamen vaak terecht in tijdschriften zoals Hemel en Dampkring en het Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde. Zijn verhalen gingen vergezeld van mooie dia's, die hij uiteraard ‘lantaarnplaatjes’ noemde. Hele ordners puilen uit van de lezingen, die elke keer werden bijgewerkt met recente gebeurtenissen en ontwikkelingen.Ga naar eind33 De verhalen gingen beurtelings over De Zon, De fotosfeer, Zonnevlekken, Hedendaagse problemen betreffende fraunhoferlijnen, De Corona, Wolken, Halo's, Het ontstaan der aarde, Poollicht, De storingen in de ionosfeer, De ozonlaag (sedert 1938!), Kosmische verschijnselen in de dampkring, De maan in volksleven en wetenschap, Jupiter, De Spoetnik, Is atoomenergie een vloek of een zegen?, De natuurkunde der kometen, De evolutie der sterren, Meteoren en meteorieten, De straling der sterren, Dubbelsterren, Nevels van gas en stof, Magneetvelden in het Melkwegstelsel, De bouw van het Heelal, Radiostraling uit de ruimte en wat niet al. Steeds kwamen er nieuwe onderwerpen bij zoals in de jaren zestig de quasars en de resultaten van de foto's van satellieten; steeds werden de oude bijgewerkt. Als hij twee lezingen van dit karakter per week heeft gehouden, gedurende veertig jaar, dan moet hij op enkele duizenden bijeenkomsten met enkele tientallen belangstellenden in | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
weer-, natuur- en sterrenkunde hebben gesproken. Hij was een propagandist die het heil van de wetenschap verkondigde. Als popularisator en bestuurslid van de Utrechtse Volksuniversiteit raakte Minnaert betrokken bij een initiatief van J.A.F. de Rijk, alias Bruno Ernst.Ga naar eind34 In 1959 had die in Zwitserland een vriend opgezocht. Diens vrouw vertelde hem 's avonds in de tuin geestdriftig van allerlei over de sterren. De Rijk had zojuist, met een voorwoord van Minnaert, de Atlas van het Heelal uitgegeven.Ga naar eind35 De nieuwsgierige gast kreeg te horen dat de belangstelling van de gastvrouw was gewekt door een bezoek aan de Volkssterrenwacht in Zürich en concludeerde: ‘Dan zou het de moeite waard zijn ook in Nederland te starten met een Volkssterrenwacht.’ Minnaert had kort daarvoor, inhakend op het turen naar de Spoetnik, voor de serie Actuele Onderwerpen het boekje Kennismaking met de sterrenhemel gemaakt, dat in de lijn lag van het plan van De Rijk. Hij toonde zich enthousiast en stimuleerde waar hij maar kon. De Rijk had de Sterrenwacht in het Brabantse Oudenbosch, op een steenworp afstand van de schaalversie van de Romeinse Sint Pieter, de naam Professor Minnaert willen geven, maar die aanvaardde dat niet. Minnaert stelde voor het instituut te vernoemen naar Simon Stevin: zijn Brugse stadgenoot waarmee hij in die jaren dagelijks verkeerde. En zo geschiedde. Op 14 januari 1961 opende Minnaert de Volkssterrenwacht Simon Stevin met een gloedvolle toespraak waarin hij de vreugden schetste van het zelf waarnemen van de sterrenhemel.Ga naar eind36 Immers ‘tegenover alle spanningen en dreigingen in de samenleving der mensen staat de volmaakte schoonheid en wetmatigheid in het grote Heelal: een troost, een bemoediging, een onvergankelijke harmonie’. Omdat rond de opening veel ophef was gemaakt, bekroop De Rijk bij het bestijgen van de kloostertoren de angst dat Minnaert teleurgesteld zou zijn als hij het waarnemingsplatform van vier bij vier meter met als armzalig hoofdinstrument een lenzenkijker van 10 cm middellijn zou zien en vervolgens het kamertje voor de diavoorstelling met zijn zestien stoeltjes. Toen hij Minnaert in die trant aansprak, had hij op de trap stilgestaan en gezegd: ‘Dat is nu juist de manier om iets groots te beginnen. Een grote sterke eik begint ook als een klein kiempje.’ De Volkssterrenwacht draaide de eerste jaren op vrijwilligerswerk en met geld, dat door De Rijks bedeltalent werd vergaard. Hij zocht | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
naar subsidies voor een betaalde medewerker. Minnaert ging met hem mee naar het ministerie om de ambtenaren te overtuigen van het belang van deze sterrenwacht voor de volksontwikkeling. Het lobbyen had succes. De Rijk kreeg later van overheidswege de Zilveren Anjer voor de oprichting van de Volkssterrenwacht, waarbij Minnaert optrad als paranimf: ‘Toen ik zag hoe zo'n eerbewijs werd uitgereikt, kwam ik op het idee zelf zo'n teken van verdienste voor de popularisering van de sterrenkunde en de ruimtevaart in te stellen. Het werd de Simon Stevinkijker.’ De Rijk vroeg Minnaert of hij die zou aannemen en die verzekerde hem dat hij dat een eer zou vinden. De Rijk oogstte veel publiciteit toen Minnaert de tweede Simon Stevinkijker aannam; een verguld Hollands kijkertje dat tweemaal vergrootte.Ga naar eind37 Initiatieven van gedreven amateurs konden op de steun van Minnaert rekenen. Hij droeg die houding ‘voorbeeldig’ over op zijn studenten, promovendi en medewerkers. Dat heeft bevorderd dat de Utrechtse Sterrenwacht het centrum van de Nederlandse amateurs in de sterrenkunde en de meteorologie is gebleven.Ga naar eind38 |
|