Marcel Minnaert astrofysicus 1893-1970
(2003)–Leo Molenaar– Auteursrechtelijk beschermdDe rok van het universum
[pagina 319]
| |
Deel III (1945-1970)
| |
[pagina 321]
| |
Hoofdstuk 17
| |
Van Vlaams-nationalisme naar internationalismeIn De sterrenkunde en de mensheid had Minnaert tal van raakpunten van zijn vakgebied met de samenleving behandeld. Samen met Pannekoek had hij zich verdiept in de vernieuwing van de universiteit. Hij had zich in de oorlog niet beziggehouden met de Vlaamse kwestie, al had zijn gijzeling er rechtstreeks mee te maken gehad. De meeste van Minnaerts activistische vrienden in Nederland en Vlaanderen hadden ter wille van de Groot-Nederlandse zaak gecollaboreerd met de Duitse bezetter. De Führer Adolf Hitler had het op 6 september 1940 mogelijk gemaakt dat onder voorzitterschap van Borms een ‘commissie tot uitvoering van herstelverordeningen’ was opgericht. Die had veel oud-activisten in hun rechten hersteld, waardoor zij in 1942 aanzienlijke bedragen uit de Belgische staatskas hadden ontvangen.Ga naar eind2 Robert Van Genechten was als nsb-voorman procureur van de Haagse rechtbank geworden en had in 1946 zelfmoord gepleegd met excuses aan het Nederlandse volk.Ga naar eind3 Het beeld kon ontstaan dat de Vlaamse samenwerking met de Duitsers afschuwelijke afmetingen had aangenomen. Achteraf kan nuchter worden vastgesteld dat de | |
[pagina 322]
| |
collaboratie in Wallonië even groot en die in Nederland veel omvangrijker is geweest.Ga naar eind4 België telde in 1944 honderden standrechtelijke executies tegenover één enkele in het Nederland van 1945. De Belgische gerechtshoven veroordeelden 2.900 mensen ter dood: 242 van hen werden daadwerkelijk geëxecuteerd onder wie 105 Vlamingen. In Nederland werden 123 doodvonnissen uitgesproken waarvan er 38 werden voltrokken.Ga naar eind5 De Belgische staat vermengde opnieuw de straffen wegens landverraad met de bewuste repressie van de Vlaamse verlangens.Ga naar eind6 Net als na 1918 verdween de Vlaamse Beweging tijdelijk van het toneel. Vooraanstaande lieden uit het leger en de veiligheidsdiensten waren verantwoordelijk voor het tot tweemaal toe opblazen van de IJzertoren: op 16 maart 1946 lag hij in puin.Ga naar eind7 Het doodvonnis jegens Borms dat in 1919 was opgeschort, werd in 1946 alsnog voltrokken. Dat verleidde Elsschot tot het schrijven van zijn geruchtmakende gedicht, waarin hij zijn medelijden toont met de bejaarde flamingant die zich door Hitler had laten betoveren.Ga naar eind8 In de jaren vijftig startte opnieuw een amnestiebeweging. Na 1918 was Minnaert opgetreden als woordvoerder van een anti-Belgische fractie van de Vlaams-nationale beweging in ballingschap. Na 1945 zweeg hij in het openbaar over zijn Vlaams-nationale idealen en ging hij vragen over zijn verleden ontwijken. Hij bevond zich aan de andere zijde van het politieke spectrum. Hij rouwde over zijn joodse collega's Ornstein en WolffGa naar eind9 en was aanwezig bij de herdenking van medegijzelaars zoals Robert Baelde en de Vlaming Paul Guermonprez.Ga naar eind10 De natuurwetenschap zou hem later in de persoon van de Bruggeling Simon Stevin de mogelijkheid bieden te blijven getuigen van zijn liefde voor Vlaanderen. Het ideële socialisme, het wederzijds hulpbetoon, was steeds een wezenlijk aspect van zijn levensbeschouwing geweest en werd er nu de kern van. Zo fanatiek als hij had gestreden voor een onafhankelijk Vlaanderen, zo onwankelbaar zette hij zich in voor vrede en wetenschappelijke samenwerking. Hij verbond die idealen met een beweging voor ‘wetenschap en samenleving’, met de zelforganisatie van wetenschapsmensen. Dat was in Nederland een nieuw verschijnsel. Minnaert voelde zich aangesproken door deze beweging, die met behulp van de wetenschap en een wereldregering van de Verenigde Na- | |
[pagina 323]
| |
ties oorlog, armoede en honger wilde uitbannen. Hij ontwikkelde op dit gebied dan ook een grote activiteit. | |
Het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers (VWO)In Engeland had de maatschappelijke belangstelling van wetenschapsmensen na de Eerste Wereldoorlog geleid tot de oprichting van een Association of Scientific Workers (asw), die zich had aangesloten bij het Trade Union Congress en de Labour Party. In de jaren dertig had de asw een blauwdruk ontwikkeld van Science and its Social Relations. Zij had kritiek op het kapitalisme, omdat dit veel onderzoek frustreerde en heilloze doeleinden opdrong zoals de expertise voor biologische en chemische oorlogsvoering.Ga naar eind11 Met de Labourregering in 1945 aan het roer riep deze asw de collega's in andere landen op om zich eveneens te organiseren.Ga naar eind12 In het Interbellum had Minnaert zich niet beziggehouden met de problematiek van wetenschap en samenleving. De oorlog had echter een impuls gegeven aan de opvatting dat de wetenschap moest worden ingezet bij de constructie van een betere wereld. In het jaar 1945 werden organen van de Verenigde Naties (vn) gesticht zoals de World Health Organization (who) en de Food and Agricultural Organization (fao), waarbij de toepassing van wetenschappelijke inzichten een uitgangspunt was. De Unesco moest de wereldwijde samenwerking van mensen uit onderwijs, cultuur en wetenschap bevorderen. In 1944 had de Deense theoretisch-fysicus Niels Bohr de Britse regeringsleider Churchill voorgehouden dat de atoombom een zelfmoordwapen was, dat verplichtte tot ‘een kwalitatief nieuwe wijze van denken’.Ga naar eind13 Het gebruik van het atoomwapen tegen Japan in augustus 1945 had een slag toegebracht aan de naoorlogse idealen van wetenschapsmensen. Op 27 oktober 1945 had de afdeling-Natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw) unaniem een resolutie aanvaard van de fysicus Burgers, die naar aanleiding van Hiroshima ‘alle zusterinstellingen in andere landen’ opriep ‘uiting te geven aan haar wens rechtstreekse medeverantwoordelijkheid te dragen voor de uitkomsten der wetenschap en haar kunnen en kennen ter beschikking te stellen om de toepassingen der we- | |
[pagina 324]
| |
tenschap uit te bouwen tot voor de mensheid zegenrijke resultaten’. Op de eerste fao-conferentie van november 1945 had de Schotse voorzitter J. Boyd Orr uitgeroepen: ‘De bestrijding van de ondervoeding over de gehele wereld moet ons antwoord op de atoombom zijn!’ In december hadden Amerikaanse geleerden zich aaneengesloten in de Federation of Atomic Scientists (fas). In haar publicatie One World or None (1946) bepleitte de Amerikaans-Hongaarse fysicus Leo Szilard het instellen van een wereldgezag van de Verenigde Naties dat ‘atoomcontrole’ zou waarborgen. Ter vermijding van een kernwapenwedloop bezwoer hij ‘de eigen atoombommen op te geven en onze eigen fabricagemogelijkheden aan de kant te zetten’. Vele wetenschapsmensen voelden zich geroepen de politieke arena te betreden. Ook de vernieuwing van de universiteit werd als een urgent punt ervaren. Van de katheders van de universiteiten had een moreel verzet gepredikt mogen worden, terwijl het daadwerkelijke verweer meestal van studenten was uitgegaan.Ga naar eind14 Op de Amsterdamse Universiteitsdag van 1946 had de historicus Jan Romein de ‘verregaande politieke naïviteit en sociale onkunde van de Nederlandse intelligentsia’ gehekeld en had hij gepleit voor zijn Faculteit van Politieke en Sociale Wetenschappen. Anderen verwachtten veel van een Studium Generale of van verplichte colleges filosofie. Ook de autocratische bestuursverhoudingen werden gehekeld. Minnaert had zelf de eenzijdige samenstelling van de studentenbevolking aangesneden. De regering-Schermerhorn stelde in 1946 een commissie in ter Reorganisatie van het Hoger Onderwijs. Die moest ook het beurzenstelsel bezien ‘opdat alle Nederlanders gelijke kansen tot universitaire vorming hebben’. In dat progressieve klimaat gaven Nederlandse onderzoekers gevolg aan de oproep van de asw en richtten zij een zusterorganisatie op met de letterlijke vertaling Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers (vwo). Het initiatief kwam uit verschillende hoeken. Een landelijke groepering van universitaire ‘stafleden’ eiste meer geld voor onderzoek en een democratisering van de bestuursstructuur van universiteiten en onderzoeksinstituten. Enkele tientallen onderzoekers van het Natuurkundig Laboratorium van Philips wilden hun kennis van de implicaties van technologische ontwikkelingen overdragen aan een breed publiek en zochten de steun van intellectuelen vanuit de geesteswetenschappen en de kerken. Een derde kern bestond uit | |
[pagina 325]
| |
gevestigde geleerden zoals Burgers, Minnaert en Leon Rosenfeld die zich zorgen maakten over het vraagstuk van de politieke controle over de atoomenergie. De laatste was een Waal, een naaste medewerker van Niels Bohr: hij had theoretische fysica in Luik gedoceerd en was in 1940 in Utrecht benoemd. Vertegenwoordigers van deze groepen discussieerden over doelstelling en werkwijze van de organisatie.Ga naar eind15 Wie wilde het Verbond bereiken: waren dat in de eerste plaats de natuurwetenschappelijke onderzoekers of moest het zich richten tot alle wetenschapsmensen, dus ook die van de geesteswetenschappen? De Britse asw en de Amerikaanse fas hadden beide een ‘smalle’ basis, waardoor zij met wetenschappelijk gezag bepaalde uitspraken konden doen. Minnaerts huiver voor de geesteswetenschappen verklaart dat hij met Rosenfeld opteerde voor de smalle opzet. Burgers vond de samenwerking met mensen uit de geesteswetenschappen juist onontbeerlijk. In het zicht van de nederlaag stelde Minnaert een federatief verband van ‘secties’ voor met eigen initiatiefrecht, die meer of minder representatief voor de beroepsgroep konden zijn. Van de aanwezigen in de constituerende vergadering stemden er twee voor ‘smal’, twaalf voor ‘Minnaert’ en eenentwintig voor een ‘brede’ basis. De deadline was de oprichting in Londen op 19 en 20 juli 1946 van de World Federation of Scientific Workers (wfsw), waartoe de asw het voortouw had genomen. De week ervóór werd het vwo opgericht en de afvaardiging vastgesteld. De theoretisch-fysicus Rosenfeld was tot voorzitter van het Verbond gekozen. De stafleden die dit bestuur domineerden, zagen hem louter als boegbeeld. Rosenfeld werd echter op het oprichtingscongres van de wfsw tot vice-voorzitter en lid van de Executive Council gekozen. De aanwezige stafleden constateerden verbaasd dat de wfsw werd gedomineerd door links-socialistische en communistische prominenten zoals de Franse kernfysicus F. Joliot-Curie, de Britse kristallograaf J.D. Bernal en de Canadese fysicus N. Veall. Hun trots werd aanzienlijk getemperd door hun bedenkingen bij de politieke koers. In zijn boek De ontsluiting van de atoomkern zou Rosenfeld dat jaar schrijven: ‘De Wereldmaatschappij zal een Socialistisch Wereldverbond zijn of zij zal niet zijn.’ De wfsw kreeg van de Britse wetenschapshistoricus J. Needham, voorman van de asw en Unesco, een onderkomen in het Parijse hoofdkwartier van die vn-organisatie. | |
[pagina 326]
| |
Het bestuur-Minnaert en de Koude OorlogHet Verbond streefde ‘naar versterking van de maatschappelijke positie van de wetenschappelijke onderzoeker, naar de grootst mogelijke ontplooiing van het wetenschappelijk onderzoek en naar de verdieping van het maatschappelijke verantwoordelijkheidsgevoel bij de onderzoeker, opdat de wetenschap haar hoogste rendement voor mens en samenleving zal bereiken’. Mensen zoals Minnaert die wilden optreden voor de controle van de vn over de atoomenergie, kregen echter geen ruggensteun van het bestuur, omdat hun streven werd doorkruist door de Koude Oorlog. Rosenfeld creëerde daarom autonome werkcommissies. Hij presideerde de commissie voor buitenlandse contacten en stelde een subcommissie over atoomenergie in die onder leiding van Minnaert tientallen lezingen over atoomenergie organiseerde. Op 13 april 1947 gaven zij samen instructie aan een groep inleiders, waarbij zij drie aspecten van het atoomvraagstuk onderscheidden. De economische potenties en het militaire gevaar maakten een monopolie van de Verenigde Naties noodzakelijk. Op den duur zou de vn zich in de richting van een socialistisch wereldverbond moeten ontwikkelen: ‘Afdoende is slechts het verwezenlijken van een nieuwe vorm van samenleving, die oorlog automatisch uitschakelt. Met dit doel voor ogen moeten we echter voor de overgangstijd in de meest letterlijke zin van het woord een modus vivendi zien te vinden en de controle op atoomenergie kan daartoe iets bijdragen.’ Een tweede aspect was dat beide politieke grootmachten onwillig waren: de Verenigde Staten wilden hun monopolie behouden en de Sovjet-Unie misbruikte zijn vetorecht in de vn. In de gangbare opvatting lag alleen de Sovjet-Unie dwars. Bovendien huldigden Minnaert en Rosenfeld een bijzondere opvatting over de positie van Nederland: dat kon ‘met andere kleine landen samen een zelfstandige politiek voeren, zijn grote geestelijke macht aanwenden voor het doen ontstaan van een betere verstandhouding tussen de grote volkeren’.Ga naar eind16 Zij roemden in dat opzicht hun collega Hans Kramers, die namens Nederland de technische vn-commissie inzake het atoomvraagstuk voorzat. Beide instructeurs hadden zich eerder publiekelijk uitgesprokenGa naar eind17 voor het goedkeuren van de overeenkomst van Linggadjati tussen Nederland en de Republiek Indonesia, die een koloniale oorlog kon afwenden. | |
[pagina 327]
| |
Nadat Rosenfeld in 1947 in Manchester was benoemd, aanvaardde Minnaert het voorzitterschap van het vwo.Ga naar eind18 Hij stelde meteen een evenwichtiger bestuur samen. Van het Centraal Planbureau trok hij de socioloog F.L. Polak aan. De grote afdelingen zoals Amsterdam, Eindhoven, Groningen, Leiden en Wageningen kozen een vertegenwoordiger.Ga naar eind19 De Amsterdamse jurist-socioloog W.F. Wertheim bleek een geestverwant van Minnaert te zijn. Op 22 november 1947 kon de voorzitter te Amsterdam al een prestigieus congres openen over De organisatie van het Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek. Het vwo bepleitte daar bij monde van Polak een drastische verhoging van het zwo-budget en een structurele financiering van de geesteswetenschappen. De koloniale oorlogen met Indonesië en Vietnam en de inmiddels uitgebroken Koude Oorlog beperkten de armslag van organisaties zoals vwo en wfsw. Het zou er uiteindelijk toe leiden dat de linkse coryfeeën van de wfsw werden ontslagen uit hun regeringsfuncties in de respectieve landen; zij maakten zich zelfs ondergeschikt aan de politiek van de Sovjet-Unie. Organisaties zoals het Verbond die onafhankelijk wilden blijven werden gemangeld. De eerste vuurproef kwam met de staatsgreep in Praag van 20 februari 1948. De politieke partijen spraken hun afschuw uit, behalve de cpn. De Nederlandse Studenten Raad liet volledig verstek gaan bij de koloniale oorlog van Nederland, maar haalde nu handtekeningen van hoogleraren op als protest tegen de schending van de vrijheid van onderwijs in Tsjechoslowakije. Dat lokte een reactie uit van de fysicus J. de Boer en de historici J. Romein en J. Presser, allen vwo-lid. Zij hadden niet zonder aarzeling getekend: ‘Wij mogen met gepaste bescheidenheid, maar niet zonder enige nadruk onder Uw aandacht brengen, dat wij voor deze beginselen een lans hebben gebroken ook in een tijd, toen dat met veel meer risico was verbonden dan thans het geval is en toen menigeen, die op het ogenblik hoog van de toren blaast, een veiliger, maar niet minder welsprekend stilzwijgen in acht nam.’Ga naar eind20 Deze leden verwoordden ongetwijfeld de mening van voorzitter Minnaert. De meerderheid van zijn bestuur had het doen van politieke uitspraken over de oorlog met Indonesië en de Britse bezetting van Griekenland afgewezen. Waarom nu opeens een stellingname van het Verbond terwijl het land bol stond van verontwaardiging? Zijn bestuursleden oefenden druk uit toch met een verklaring te komen. De | |
[pagina 328]
| |
chemicus M.G.J. Beets schreef Minnaert: ‘Persoonlijk had ik indertijd graag gezien, dat het vwo ook ten aanzien van Griekenland, Argentinië en andere landen zijn standpunt duidelijker had bepaald.’ Hij stelde voor de gevluchte collega's gastvrijheid aan te bieden en formuleerde een compromis: ‘Het Algemeen Bestuur van het vwo, hiertoe bewogen door de gebeurtenissen in Tsjechoslowakije, Argentinië, Spanje en Griekenland, overwegende dat de mogelijkheid bestaat dat soortgelijke gebeurtenissen zich in andere landen zullen afspelen, doet een dringend beroep op de leden...’ Op de bestuursvergadering van 17 maart 1948 werd inderdaad een door Wertheim in deze geest opgestelde motie unaniem goedgekeurd. Het Verbond deed daarin ook ‘een dringend beroep op de wetenschappelijke onderzoekers in Nederland om hun hoofd koel te houden en zich niet te laten meeslepen in een stemming waarin een nieuwe oorlog als onvermijdelijk en zelfs nuttig wordt beschouwd’. Ten slotte riep ze ‘alle wetenschappelijke onderzoekers ter wereld, zowel in het Oosten als in het Westen, op tot een gezamenlijke strijd voor de menselijke waarden, voor de vrijheid der wetenschap en voor het behoud van de wereldvrede’. Het Verbond verdedigde derhalve een samenwerking die door de meeste politici en media al was afgeschreven. Daarmee was ‘Praag’ niet van de baan. Het wfsw-bestuur meende haar General Assembly van september 1948 in Praag te moeten houden. De drie chemici in het bestuur, R. Schmidt, H.C.J. De Decker en M.G.J. Beets, concludeerden dat de wfsw was verworden tot een instrument in onbevoegde handen. Zij wensten overleg met de fas om tot een nieuwe Internationale Federatie te komen. Deze scheuring werd indertijd op het gebied van de vakbonden, de vrouwenorganisaties en zelfs inzake de Verenigde Naties gepropageerd.Ga naar eind21 Bovendien moest het vwo in aanvulling op de Praagse motie verklaren dat het ‘ook Rusland, Roemenië, Joegoslavië, Estland, Letland en Litauen beschouwt als landen waar de geestelijke vrijheid wordt beknot’. Minnaert vond deze voorstellen onaanvaardbaar. De Leidse secretaris A.N. Gerritsen, experimenteel fysicus, schreef nabeschouwend: ‘Het zal moeilijk zijn iemand te vinden, die zoveel enthousiasme voor de doelstellingen van het Verbond heeft getoond als hij, wien het in de eerste plaats belangrijk leek dat het Verbond actief was. Zelf gaf hij daartoe het voorbeeld.’ De Eindhovenaren beschouwden Minnaerts | |
[pagina 329]
| |
aftreden als ‘onvermijdbaar, gezien zijn te naïeve politieke houding’ en wendden zich tot Wertheim met de vraag: ‘We kunnen dit vwo toch niet zomaar laten terugzinken tot het niveau van een debatterende vakvereniging?’ Uiteindelijk ontstond een coalitie die Minnaert in het zadel hield, wat tot gevolg had dat Schmidt en De Decker hun lidmaatschap opzegden. Inmiddels was het Verbond betrokken geweest bij het maandblad Atoom (1946-1948) en beschikte het vanaf 1949 over het eigen periodiekGa naar eind22 Wetenschap en Samenleving. Ondanks de politieke twisten beleefde het een grote bloei. Plaatselijke werkgroepen vroegen landelijke aandacht voor de professionalisering van op de maatschappij gerichte disciplines. Het Verbond had een missie. Vanuit Utrecht droeg Minnaert bij met zijn werkgroep Sociale aspecten van de rekrutering der studenten. | |
‘De sociale aspecten van de rekrutering der studenten’De ‘externe democratisering’ van de universiteit werd van veel kanten bepleit. De conservatieve kvp-minister Gielen van het rooms-rode kabinet-Beel stelde in 1948 echter voor de collegegelden te verhogen om de toestroom van studenten in te dammen. De vwo -afdeling Utrecht startte daarop een werkgroep, die bestond uit de astronomen Minnaert en De Jager, de fysici H.A. Tolhoek en H.J. Groenewold, de tandheelkundige Martha de Boer, de chemicus W. Terwiel en de wiskundige H. Freudenthal. De werkgroep vond in haar publicatie De sociale aspecten van de rekrutering der studenten dat ‘allen die de geschiktheid hebben om te studeren, daartoe de gelegenheid dienen te krijgen’. Haar rapport toonde aan dat uit de 8% milieus met het hoogste inkomen 44% van de studenten kwam; uit de 44% arbeidersmilieus kwam slechts 1%. Dat waren schokkende cijfers:Ga naar eind23 ‘Uit de hogere milieus komen dus naar verhouding 242 keer zoveel studenten als uit arbeiderskringen.’ Minnaert nam dit als uitgangspunt voor zijn eerste bijdrage aan de bundel.Ga naar eind24 Hij onderscheidde de oorzaken in ‘geestelijke factoren’ en ‘geldelijke belemmeringen’. Hij wees op onderzoeken ‘uit alle landen’ die bewezen dat het intelligentieniveau samenhangt met de maat- | |
[pagina 330]
| |
schappelijke positie van het gezin en dat intelligentie ontstaat in de wisselwerking tussen de aanleg van het kind en zijn omgeving: ‘Natuurlijk bestaat er een sterke spreiding in de erfelijke aanleg tussen de individuele mensen; maar er is geen enkel onderzoek dat een duidelijk verschil van de gemiddelde aanleg tussen de grote sociale groepen zou aantonen; veel der beste autoriteiten zijn overtuigd van het tegendeel.’ Van de 6.000 kinderen met een hoog iq op de lagere school bereikten er 4.500 het middelbaar en 2.000 het hoger onderwijs. Tweederde van de zeer begaafden ging voor het wetenschappelijke werk verloren: ‘De afval van 1.500 tussen lager en middelbaar onderwijs is stellig grotendeels een groep arbeiderskinderen.’ Er was een ruime reserve van intelligentie, waardoor het aantal studenten kon worden verdubbeld en het niveau verhoogd. De hogere milieus leverden veel slechte studenten die na jarenlange vertragingen hun diploma haalden, terwijl uitstekende studenten uit de lagere milieus werden uitgesloten. Minnaert nam aan dat een student zijn ouders fl. 2.000,- per jaar kostte: ‘Hoe zouden dergelijk hoge offers gebracht kunnen worden door 74% der Nederlandse gezinnen, wier inkomsten thans wellicht fl. 1.500,- à fl. 3.000,- bedragen?’ De geldelijke belemmeringen moesten wel een hoofdrol spelen: ‘Vrijheid is een begrip, dat krachtig weerklank vindt in elk Nederlands hart, welnu, de studie aan de universiteit is vrij volgens de letter van het wetboek, maar praktisch verboden voor grote maatschappelijke klassen. Aldus ontstaat een zeer bedenkelijke tegenstelling tussen de proletariërs en de beoefenaren der wetenschap: een tegenstelling die leidt tot niet-begrijpen, wantrouwen of erger.’ Wat moest hieraan gedaan worden? In Engeland vond men het ongewenst dat studenten naast hun studie gingen werken: zij deden dan ongeschoold werk terwijl zij behoefte hadden aan ontspanning.Ga naar eind25 Ook ‘renteloze voorschotten’ waren ongeschikt, omdat de academici moesten terugbetalen als zij een gezin wilden stichten. In 1921 had de Wageningse hoogleraar A. Blaauw zijn Socialisatie van het Onderwijs als Plicht en Oplossing geschreven waarin hij een ‘studieloon’ had voorgesteld:Ga naar eind26 de student ‘krijgt wat nodig is voor een bescheiden levensonderhoud, net zoveel dat hij zich rustig en geconcentreerd aan de studie kan wijden en zich algemeen kan ontwikkelen’. Het had geen zin de studenten ‘eerst collegegeld te doen betalen en hun daarna hetzelfde bedrag als deel van het studieloon weer ter hand te stel- | |
[pagina 331]
| |
len’.Ga naar eind27 Het ‘studieloon’ kon fl. 1.200,- à fl. 1.600,- bedragen: voor 20.000 studenten kostte dat de overheid 30 miljoen per jaar: ‘Daartegenover staat dat bij invoering van het studieloon de selectie zuiverder zal zijn, de gemiddelde begaafdheid groter, terwijl de student zich geheel aan de studie wijden kan; de afval van studenten in de loop der studie zal daardoor minder groot worden dan hij nu is, hetgeen voor de gemeenschap een zeer reële economische winst betekent.’ Minnaert koos bewust voor het geven van studieloon aan alle studenten. Er waren bemiddelde ouders die weigerden hun kind te laten studeren. Het studieloon waarborgde economische zelfstandigheid én morele volwaardigheid: ‘De wetgever heeft het in de hand de onderwijsbelasting willekeurig progressief te maken op de wijze die hem het doelmatigst voorkomt, zodat de rijke gezinnen, langs deze weg, een aanzienlijk deel zullen moeten terugbetalen van wat zij voor hun studerende kinderen hebben ontvangen.’ Het studieloon was een ‘onderlinge studieverzekering van het gehele volk, die waarborgt dat alle geschikten de gelegenheid tot ontwikkeling zullen krijgen, in welk gezin zij ook geboren worden.’ De Universiteit kon een injectie uit de arbeidersklasse trouwens goed gebruiken: ‘De traditie van arbeid, wederkerig dienstbetoon en solidariteit is in hun bevolkingsgroep bijzonder sterk. Hun gezonde kracht en levensenergie vormen een heilzaam tegenwicht tegen decadent individualisme. Kunnen we niet hopen, dat de beste eigenschappen van ons volk zich zullen ontwikkelen wanneer jonge mensen uit alle standen samenleven en studeren gedurende de heerlijkste jaren hunner jeugd?’ Minnaert verbond hier het ideaal van wederkerig dienstbetoon met een maatschappelijke klasse. Eind december 1949 opende Minnaert in AmsterdamGa naar eind28 een vwo-congres over De toelating tot het hoger onderwijs. Een Comité van Aanbeveling verenigde alle Rectores Magnifici. De secretaris-generaal van het ministerie van o, k en w, H.J. Reinink, sloot zich aan bij de probleemstelling: indien onderzoek in de vs uitwees dat 32% van alle kinderen universitair onderwijs kon volgen, waarom was dat dan volgens de psycholoog J. Luning Prak in Nederland slechts 2%? Het Utrechtse rapport werd aangevallen door een socioloog uit vwo-gelederen: Fred Polak. Die smaalde om het ‘idealisme’ van de samenstellers die met honderden miljoenen uit de staatskas smeten. Minnaert repliceerde: ‘Bedenk, dat door het vergoelijkend gebruik van het woord ‘idealistisch’ hervormingen worden tegengegaan of | |
[pagina 332]
| |
geen moeite wordt gedaan om iets te veranderen!’ Hij was zo verontwaardigd dat hij een volgende discussiant ‘op de man af’ vroeg: ‘Bent U vóór of tégen studieloon?’ Toen de verbouwereerde man zei dat hij dat niet wist, riep Minnaert uit dat tegenstanders ‘de kritiek op deze wijze uiten en zo de aandacht afleiden van ons plan’. De Partij van de Arbeid en het Humanistisch Verbond vroegen Minnaert om discussiebijdragen. De studentenvereniging Politeia maakte het rapport Democratie in het Hoger Onderwijs, waarin zij pleitte vóór studieloon. Minnaert schreef een bijdrage voor het Politeia-congres van 1951, dat was gewijd aan De sociale aspecten van de rekrutering van studenten. In Socialisme en DemocratieGa naar eind29 benadrukte Minnaert dat studieloon vereist was voor de scientific manpower. De belemmeringen van dit klassenstelsel waren ‘een grote bron van verbittering onder de arbeiders’. Door middel van de eenzijdige samenstelling van het studentenbestand bleven invloedrijke ambten in handen van de hogere klassen. Het maakte groot verschil of een dergelijke kwestie door een conservatief dan wel een progressief wetenschapsman werd behandeld: ‘De eerste heeft steeds de neiging te betogen, dat de huidige toestand samenhangt met niet te wijzigen erfelijke eigenschappen of met het (door hem als constant beschouwde) intelligentiequotiënt. De andere gaat uit van de overtuiging dat men ontzaglijk veel kan bereiken door opvoeding en milieu doelmatig te kiezen. Er is geen twijfel aan dat de tweede methode oneindig veel vruchtbaarder en bezielender is. Moge de toekomst leren dat de optimisten gelijk hadden!’ Minnaerts werkgroep bestond uit progressieve natuurwetenschapsmensen, opdat haar unanieme rapport zoden aan de dijk zou zetten. Aan aarzelende psychologen en cynische sociologen had hij als vanouds geen enkele behoefte. De werkgroep verwees niettemin naar Stijging en daling op de maatschappelijke ladder van de socioloog Van Heek (1945). Diens Het verborgen talent zou later de vooronderstellingen van de werkgroep empirisch onderbouwen. | |
[pagina 333]
| |
Een constructieve wetenschap voor een betere wereldIn het najaar van 1948 opende Minnaert het door het Wageningse vwoGa naar eind30 verzorgde congres De voedselvoorziening der wereld. Voor de Wageningers was het een eerste stap in de richting van de technische landbouwhulp. Actuele vraagstukken rond de vn en de Nederlandse bijdrage aan de fao werden voorgelegd aan minister S. Mansholt en fao-directeur A.H. Boerma. De laatste stelde de samenwerking op landbouwgebied tussen West- en Oost-Europa nog aan de orde, maar de eerste wees op de definitieve scheiding tussen Oost en West. Op 26 mei 1950 zorgde het Haagse vwo voor een congres over Wetenschappelijke en technische hulp aan laagontwikkelde landen. Iedereen die ertoe deed was aanwezig: de landbouweconoom E. de Vries, de jurist H.G. Quik, de minister zonder portefeuille L. Götzen en tal van vertegenwoordigers van wetenschappelijke verenigingen. Op de achtergrond speelde de poging van De Vries het Ministerie van Koloniën om te vormen tot een Ministerie van Ontwikkelingshulp. De oprichting van het latere nuffic, het samenwerkingsorgaan van de Nederlandse universiteiten inzake ontwikkelingshulp, tekende zich af. Volgens Minnaert haakte het congres in op een initiatief van de vn. De achterstand van een reeks landen leidde tot een onevenwichtigheid in de ontwikkeling van de wereld, die met grote spanningen gepaard zou gaan: ‘Wat is er redelijker dan dat de wetenschappelijk en technisch gevorderde landen hun kennis ter beschikking stellen van de minder ver ontwikkelde landen om hun evolutie te bespoedigen?’ Hij wees erop ‘hoe men een eeuw lang heeft gezegd dat men het welzijn der koloniale bevolkingen wilde nastreven, terwijl men primair deze landen heeft uitgebaat voor eigen voordeel. De wetenschap heeft in die periode enerzijds een belangrijke technische vooruitgang gebracht, maar anderzijds is zij ook gebruikt als instrument om de economische of politieke macht over deze gebieden te behouden.’ Pikant was de vraag van Götzen aan De Vries waarom de Verenigde Staten hun technische hulp in een eigen Point Four aanboden en zij de vn negeerden? Ook op dit terrein had zich het schisma tussen West en Oost voltrokken. Deze reeks van vwo-bijeenkomsten, die ook gingen over de vernieuwing van de bestuursstructuur van de universiteit (Leiden), de kwaliteit van de wetenschapsjournalistiek (Groningen) of de eventue- | |
[pagina 334]
| |
le vermijdbaarheid van militaire research (Eindhoven), propageerde de rol van wetenschapsmensen in een wereld die zich zou wijden aan wederopbouw en ontwikkeling. Daarmee wilde Minnaert zich bezighouden! Hij was mordicus tegen een nieuwe atoomwapenwedloop en de oorlogsvoorbereiding die daarmee gepaard zou gaan. Opvallend is het ontbreken van een congres over de problematiek van atoomenergie en bewapening. Rosenfeld had begin 1947 een congres ontworpen over De noodzaak van internationale atoomcontrole. Zijn bestuur verwees het naar de prullenbak, omdat het bang was voor controverses. Minnaert gaf in 1949 een overzicht van veertig lezingen die niettemin waren verzorgd. Het Verbond draaide op zulke bijeenkomsten de film One World or None die de Amerikaanse fas in 1946, voor de Koude Oorlog, had laten maken. Minnaert bleef hameren op wat Nederland zelfstandig kon doen en negeerde de confrontatie tussen Oost en West. Eind 1950 schreef hij ‘amice’ Wertheim over het uitblijven van een reactie op het besluit van president Truman tot productie van de H-bom:Ga naar eind31 ‘Eigenlijk is het ongehoord dat we niets van ons laten horen in deze bewogen periode; ik heb al geruime tijd geleden een ontwerp opgesteld maar was huiverig voor de steeds dreigende verdeeldheid. Misschien had ik ongelijk!’ | |
Minnaert in de vuurlinieMinnaerts inzet voor zijn Verbond was onomstreden. Zijn politieke voorkeur leek echter bij de Sovjet-Unie te liggen en daardoor was hij geen geschikte voorzitter meer. Vooral zijn toenadering tot de cpn wekte achterdocht. In april 1947 werd hij bestuurslid van de Vereniging Nederland-ussr, die doorging voor een mantelorganisatie van de cpn . In november 1947 was Minnaert aanwezig op de bijeenkomst Wetenschap en Maatschappij van Kerk en Wereld, waar de PvdA-politicus W. Banning, oud-minister G.H. Slotemaker de Bruïne en hijzelf de inleidingen verzorgden: ‘Het was een besloten conferentie waar een vijftigtal vooraanstaande Nederlanders van verschillende godsdienstige, politieke en wetenschappelijke richting op openhartige wijze de problemen bespraken,’ schreef de Eindhovense chemicus H.J. Vink, bestuurslid van het vwo , waarderend. Minnaert sprak over Humanis- | |
[pagina 335]
| |
me en pleitte voor een wereldbeschouwing op basis van de rede. Op de vraag of het ‘ook zonder God of godsdienst’ kon, had Minnaert geantwoord: ‘Het gaat zelfs beter zonder godsdienst.’ Minnaert pleitte daar voor wederkerig dienstbetoon: maak de mensen gelukkig, heb de mensen lief; doe aan anderen ‘wat gij zoudt willen dat zij U doen’. Daaruit viel de burgerplicht af te leiden evenals alle verfijnde gevoelens tussen mensen, die eenvoudigweg het product waren van de voorgeschiedenis van de mensheid. Hij zette zijn gedachtevorming over ‘de vrije wil’ dus voort en vond daarvoor een forum binnen het Humanistisch Verbond. De nipte prolongatie van zijn voorzitterschap had Minnaert niet voorzichtiger gemaakt. Hij nam de vrijheid naar eigen inzicht in het openbaar op te treden. In Praag had de World Federation of Scientific Workers besloten tot een Wereldcongres voor de Vrede, zulks in nauw overleg met beleidskringen in de Sovjet-Unie. De voorlieden van de wfsw werden de aanvoerders van de Wereldvredesraad met voorop F. Joliot-Curie en J.D. Bernal. In 1949 verscheen onder redactie van de jonge secretaris van de Nederlandse Vredesraad (nvr) Marcus Bakker, het latere cpn-Kamerlid, het startnummer van het periodiek Vrede in 500.000 exemplaren. Daarin stond een handgeschreven oproep van Minnaert:Ga naar eind32 ‘Ik stel er prijs op adhesie te betuigen met doel en organisatie van het Wereldcongres voor de Vrede. Ik verheug er mij over dat U contact heeft gekregen met brede lagen van onze bevolking, en besluit daaruit dat er een sterk en algemeen vredesverlangen bestaat.’ Op de voorpagina staat een door PicassoGa naar eind33 geschilderde, dikke vredesduif naast De duif vliegt uit van Theun de Vries. Het gedicht vroeg de Amerikanen namens de aardbewoners om vrede. Exclusieve beschuldigingen aan het adres van het Westen zouden deze ‘Vredesbeweging’ typeren. Het bestuur kreeg te maken met externe reacties op dit publieke optreden. Zo had het de Tweede Kamer gevraagd om een kwaliteitszetel in het zwo-bestuur. De PvdA'er J. de Kadt had op 7 oktober 1949 in de Tweede Kamer quasi achteloos opgemerkt: ‘Als het vwo een orgaan is (...) dat zich ook bezighoudt met het organiseren van ‘vredescongressen’, lijkt dat mij minder gewenst.’ Hij had vwo-bestuurder Wertheim het jaar ervoor een Stalinlikker genoemd. Op 12 en 13 november hield Minnaert een inleiding op het congres Onderwijs en Vrede, het Nederlandse vervolg op het Wereldvredescongres. Andere | |
[pagina 336]
| |
inleiders waren de Utrechtse schooldirecteur H.J. Jordan, zijn Amsterdamse collega C.P. Gunning en de Groningse romanist J. Engels. Minnaert bepleitte het instellen van een ‘vredeswetenschappelijk instituut’. De PvdA had opgeroepen tot een boycot, omdat ‘de communisten de drijvende krachten achter de schermen zijn’. De Nederlandse kranten, het communistische dagblad De Waarheid uitgezonderd, waren eensgezind in hun hoon jegens deze ‘vredesactiviteit’. De wfsw, die de onderzoekers een venster op de wereldpolitiek had moeten bieden, raakte in het Westen in diskrediet. Mede onder invloed van de Amerikaanse cia had zich indertijd een pro-westers Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (ivvv) afgescheiden van de Worldfederation of Trade Unions (wftu). In 1950 besloot de wfsw zich aan te sluiten bij deze wftu. Het Verbond besloot daarop uit te treden: de opzegbrief van juli 1950 werd ondertekend door Minnaert en secretaris Gerritsen:Ga naar eind34 ‘Uw recente beslissing om een contract op te maken met de Worldfederation of Trade Unions (..) is geen onpartijdige daad.’ Ondertussen lagen het algemeen bestuur en de voorzitter op de ledenvergaderingen van het Verbond onder vuur. Het regende moties van afkeuring. In een motie van de afdeling-Eindhoven werd bijvoorbeeld betreurd ‘dat het algemeen bestuur een weifelende houding tegenover het communisme heeft aangenomen’. Op een ledenvergadering van januari 1951 zou een nieuwe koers worden uitgezet. Minnaert constateerde dat de meeste moties een keuze vóór West-Europa deden:Ga naar eind35 ‘Er wordt gezegd dat de wetenschap in de Sovjetlanden onvoldoende vrij is. Maar ook de katholieke kerk en het orthodox protestantisme leggen dogma's op; en in de Westerse landen oefent de maatschappelijke structuur een grote macht op de wetenschap uit.’ De twee groepen waarin de wereld uiteen dreigde te vallen, verhielden zich volgens hem niet als goed en kwaad: ‘Een Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers dient zich niet te rangschikken aan één kant, ook niet aan de kant die gemiddeld gunstiger lijkt. Het kan in elk bepaald vraagstuk een standpunt innemen, maar het mag zich niet a priori met een der twee partijen verbinden.’ Minnaert dacht dat er tegenover hen die Rusland beschouwden als een gevaar voor de mensheid en de wetenschap anderen stonden, ‘even onbaatzuchtig, bekwaam en idealistisch, die de vooruitgang juist in die richting menen te zien’. Zijn voor de jaarvergadering ge- | |
[pagina 337]
| |
schreven Overweging kon de aanwezigen niet overtuigen. Hij besloot daarom af te zien van een tweede termijn als voorzitter. Voor een verkiezing was een absolute meerderheid nodig. De leden kozen slechts vier van de twaalf kandidaten: Minnaert kreeg met 43 van de 65 nog de meeste stemmen. De leden twijfelden kennelijk niet aan zijn integriteit en zullen gewaardeerd hebben dat hij zijn voorzitterschap ter beschikking had gesteld. De socioloog Polak, inmiddels hoogleraar, was niet-aftredend en volgde Minnaert op. Wertheim verdween met 27 stemmen uit het bestuur. In zijn Dagboek schreef Minnaert begin 1951:Ga naar eind36 ‘Ik ben in Januari afgetreden als voorzitter. Er was een voortdurende oppositie tegen ‘communistische neigingen’, waardoor de werkzaamheid sterk werd geremd. Als loon voor veel arbeid en zorgen kreeg ik verdachtmaking.’ | |
De BVD en de Man van MoskouHet Verbond was in 1949 een onderzoeksobject geworden van de verse Binnenlandse Veiligheidsdienst (bvd). Het trad immers op tégen geheimhouding van wetenschappelijk werk en vóór het openhouden van de kanalen tussen Oost en West. De bvd zag daarin een wilsverklaring tot eenzijdige overdracht van geheimen. Agent D. schreef op 21 december 1949 over de vwo-leden: ‘Of zij zich allen bewust zijn, dat een groep van de meest vooraanstaande leden bij elke activiteit het oog gericht heeft op een verfijnde manier van propaganda, op het zich openstellen voor een misbruik van uitwisseling van wetenschappelijke gegevens en het scheppen van de mogelijkheid van spionage of de voorbereiding daarvan, is zeer de vraag.’ De Dienst kon de natuurlijke neiging van wetenschapsmensen tot uitwisseling van informatie moeilijk anders zien dan als propaganda voor de andere partij. Een bvd-informant, vwo-lid, concludeerde na de bewuste ledenvergadering: ‘Mijns inziens is het ook na het heftige debat op deze laatste algemene vergadering wederom niet gelukt de koers van het vwo van neutraal tot positief anticommunistisch om te buigen’: alleen de opvolging van Minnaert door Polak was ‘een grote verbetering’. De bvd bleek ‘beroepsverboden’ van leden van het Verbond te bevorderen: samen met andere instanties ‘is steeds getracht de onbe- | |
[pagina 338]
| |
trouwbare personen - voorzover bij de Dienst bekend - uit de belangrijkste laboratoria en instellingen te weren’. De Dienst had agentprovocateurs ingeschakeld die vwo-leden probeerden over te halen tot wetenschappelijke spionage: vooralsnog zonder resultaat. De informant vond het Verbond een belangrijk observatiedoel, omdat intellectuelen na het Wereldvredescongres van Warschau ‘actief werden ingeschakeld in het Sovjetoffensief ten aanzien van de niet-communistische wereld’. Hij meende ‘dat de wereldvredesbeweging, oorspronkelijk misschien bedoeld als protest tegen de atoombom, thans moet worden beschouwd een complete opdracht te hebben, namelijk: het zoveel mogelijk neutraliseren van de actieve weerstandskrachten van het Westen. Zij zullen trachten dit te bereiken wat betreft de intellectuelen in Nederland onder andere in en met het vwo.’ In de laatste zin treft het woordje met, dat impliceert dat het Verbond een instrument van de tegenpartij is geworden. Voor Minnaert was dat de tweede keer dat hij, de man van de kosmos, de Man van Moskou was geworden. Agent C5 typeerde Minnaert op 15 juni 1950 als fellow traveller: een meeloper met de politiek van de Sovjet-Unie. De bvd'er vond het Verbond een griezelige aangelegenheid: ‘Hoewel lang niet alle leden van het vwo direct tot het communistische kamp gerekend mogen worden, moge de aandacht erop gevestigd worden dat het Verbond in Nederland in alle laboratoria, universiteiten e.d. door een of meer vwo-leden is vertegenwoordigd’. Hierna somde C5 de namen van tientallen vwo-leden op die de aandacht van de dienst verdienden. Met de Korea-crisis van 1951 en de koers op herbewapening waren de hoogleraren Minnaert, Wertheim, Freudenthal en Burgers goed voor omvangrijke dossiers. De wiskundige Freudenthal vertelde desgevraagd:Ga naar eind37 ‘Alle mensen rond Minnaert werden in de gaten gehouden. Ik had een vriend, een kapelaan, die me vertelde dat er iemand bij hem in Maastricht was geweest. Die bvd'er zei: ‘Wij beschouwen iedereen die voor studieloon is, als een communist.’ Toen zei die kapelaan: ‘Dat hebben we in de katholieke kerk allang: onze studie wordt betaald door de Kerk.’ Zo'n voorval is typerend voor die jaren van cryptocommunisme, een belangrijke term.’ De fysicus Casimir, directeur van het Natuurkundig Laboratorium van Philips, was geen lid van het vwo:Ga naar eind38 ‘Iemand die streefde naar wetenschappelijke contacten | |
[pagina 339]
| |
met Oost-Europa werd door de bvd reeds als een fellow traveller beschouwd.’ In 1951 weigerde de Amerikaanse ambassade Minnaert een visum voor de vs. In zijn Dagboek schreef hij: ‘Een pijnlijke geschiedenis die de zenuwen wel op de proef stelt.’ In 1952 verwelkomde Minnaert op Schiphol niettemin een delegatie Russische astronomen. bvd-archieven van personen zijn thans voor onderzoekers gesloten.Ga naar eind39 De agenten in de jaren vijftig zullen een hard oordeel hebben geveld over de onverbeterlijke Minnaert. Gerritsen, secretaris van het vwo en later hoogleraar experimentele fysica in de vs, zei achteraf:Ga naar eind40 ‘Minnaert was één van de beste mensen, die ik in mijn leven heb ontmoet. Maar hij kon op sociaal gebied niet denken zoals over zijn zonnefysica. Af en toe riep ik: ‘Minnaert, je weet dat de aarde plat is.’ Hij interpreteerde vaak subjectief en gebruikte formuleringen die vol zaten met waarderingen zoals ‘verkeerd’, ‘slecht’ en ‘onjuist’. Toch liet Minnaert zich overtuigen, als je hem rationeel kon uitleggen waartoe zijn standpunt zou leiden. Ik vond het een voorrecht om tot zijn vrienden behoord te hebben.’ |
|