Marcel Minnaert astrofysicus 1893-1970
(2003)–Leo Molenaar– Auteursrechtelijk beschermdDe rok van het universum
[pagina 114]
| |
Wederkerig dienstbetoon en verdeling van de arbeidIn deze oorlogsjaren maakte De Min, zoals hij in Gent werd genoemd, een interessante ontwikkeling door. Hij begon als aanhanger van Domela en diens biologisch racisme. Maar gaandeweg probeerde hij eigen standpunten te formuleren. Dat zal gestimuleerd zijn door het Leidse studentenmilieu, waarin de racistische en chauvinistische denkbeelden van Domela en Bolland op fel weerwoord konden rekenen. Velen stelden zich de vraag, of ze nu Fredericq, Gillis Minnaert, Struik of Ehrenfest heetten, waarom De Min zich zozeer met Vlaanderen en het lot van de Vlaamse Hogeschool vereenzelvigde? Op die vraag wilde hij zelf een antwoord geven en hij wilde zijn vroegere stellingnames rechtzetten. Vandaar dat hij in Dietsche Stemmen een serie artikelen schreef, die ook als brochure werden gepubliceerd. Bij nadere analyse was het een persoonlijk verweerschrift, een Pro Domo, waarin hij zelf niet voorkomt, maar waarvan hij niettemin het onderwerp is. Waarschijnlijk moest hij rekening houden met de politieke censuur in een neutraal land dat buiten de oorlog wilde blijven en kon hij daarom niet concreet schrijven over de positie van Duitsland en Vlaanderen. Het ontwikkelingsproces van de jonge Minnaert valt te analyseren aan de hand van deze brochure van voorjaar 1916: De verdeling van den Arbeid en het Nationaliteitenbeginsel.Ga naar eind1 | |
[pagina 115]
| |
Hij begon met het verhelderen van zijn ‘biosociologische’ uitgangspunt. ‘De grote Meester’ Darwin had over de struggle for life geschreven. Dat begrip was ingelijfd door de politiek van het moderne Europa. De noodzaak van oorlog werd als het ware bekleed met het gezag van de wetenschap. Darwins betoog werd uit zijn verband gerukt, maar had ook aanleiding gegeven tot misbruik: hij had uiteengezet dat díe individuen werden geselecteerd die het best waren aangepast: dus de sterkste, verstandigste of snelste. De Rus Kropotkin had die centrale these gewijzigd: díe individuen zijn het best toegerust in de strijd om het bestaan die het wederkerig dienstbetoon in de hoogste mate beoefenen. Juist groepen dieren met een sterke ontwikkeling van dit wederkerig dienstbetoon, zoals de mensen, zijn het meest verspreid en tonen de hoogste verstandelijke vermogens. Deze stelling van Kropotkin noemde Minnaert ‘de eerste wet’. Dankzij dit wederkerig dienstbetoon ontstond de taal als kenmerk en voorwaarde voor ontwikkeling. Het ontging de natuuronderzoeker niet dat ook in de ontwikkeling van elk afzonderlijk individu sprake was van wederkerigheid: alle hogere planten en dieren bestaan uit cellencomplexen die een voorbeeldig patroon van wederkerig dienstbetoon laten zien. Die cellen zijn ongelijksoortig, zodat zich ‘een tweede wet’ aandiende: ‘Het wederkerig dienstbetoon gaat samen met de verdeling van de arbeid.’ Dat was opnieuw een kernpunt: ‘Wanneer dit beginsel werkelijk algemene geldigheid bezit, zouden we het omgekeerde moeten terugvinden in de associaties, niet meer van cellen, maar van ganse individuen onder elkaar.’ Waar de samenwerking tussen individuen toenam, trad inderdaad een specifieke verdeling van de arbeid op en ontstond ‘specialisatie’. KropotkinGa naar eind2 sprak in dat verband van afschaffing van de mededinging door wederkerige hulp en onderlinge steun. In de natuur is dit verschijnsel overal waar te nemen. Darwins ‘divergentie der kenmerken’ hing daarom ten nauwste samen met arbeidsverdeling en specialisatie. Dergelijke opvattingen waren indertijd gangbaar en werden gepropageerd door pacifistisch ingestelde intellectuelen. Mac Leod had al vroeg een voordracht aan Kropotkins opvattingen gewijd. De vrouw van Mac Leod, Fenny Maertens, was bevriend met Kropotkin en had diens werk in het Nederlands vertaald. Hun neef, de Vlaamse graficus Frans Masereel, had er levenslange inspiratie aan ontleend.Ga naar eind3 | |
[pagina 116]
| |
Ook de Nederlandse socialist Ferdinand Domela Nieuwenhuis had een brochure over dit onderwerp geschreven.Ga naar eind4 Minnaert stelde zich voor ‘de wet van het wederkerig dienstbetoon’ op de menselijke soort toe te passen: ‘Het is het enige middel waardoor we ons enigszins kunnen bevrijden van onze gewone zelfoverschatting en waardoor we met grotere scherpte de geest der samenleving leren waarnemen.’ Oorlog ontstond niet door overbevolking, zoals vaak werd beweerd: ‘In plaats van elkaar te bekampen zouden de mensen zich veeleer met gezamenlijke krachten moeten keren tegen de grootste vijanden van onze soort; de Bacillis tuberculosis, de Spirochaeta pallida, de alcohol!’ Marcel pakte ideeën op die in de lucht hingenGa naar eind5 en ging de menselijke samenleving te lijf met zijn ‘wetten’. | |
Vrouwenbeweging en nationaliteitsstrevenAls hij de wet van de verdeling van de arbeid toepaste op de samenleving, was ‘internationale samenwerking’ het geëigende middel om samen sterk te staan. Die samenwerking berustte niet op ‘gelijkmaking’, maar integendeel op het benutten van de specifieke eigenschappen van de partners. Doelmatige samenwerking ontstond immers door specialisatie. Minnaert had hier niet een technische specialisatie op het oog, maar een arbeidsverdeling met betrekking tot ‘gezichtspunten en methodes’. Hij haalde de Zweedse pedagoge Ellen Key aan:Ga naar eind6 ‘Niet in het onderwerp dat de mens bestudeert, maar in de wijze waarop hij de wereld doorvorst en in zich voelt zingen, daardoor ontstaat de hoogste verdeling van de arbeid.’ Alleen de scheidslijnen die een doelmatige arbeidsverdeling tussen groepen mensen begunstigen, hebben reden van bestaan: de fysiologische scheidslijn tussen mannen en vrouwen en de psychologische scheidslijn tussen mensen van verschillende nationaliteit. Hij lichtte dat toe aan de hand van het streven van de twee fundamentele bewegingen van zijn tijd: de vrouwenbeweging en de nationale beweging. De helft van het menselijk geslacht wijdde haar streven aan het inrichten van een goed tehuis, toonde daarbij grote begaafdheid en bewees ontzaglijke diensten aan de beschaving. De vrouw hield zich echter bijna afzijdig van de beoefening van kunst en wetenschap én van | |
[pagina 117]
| |
het sociaal-politieke leven: ‘Welk een schat van nieuwe gezichtspunten en ontdekkingen, nieuwe begeestering en nieuwe gevoelens hebben we niet te verwachten wanneer de vrouw nu op alle gebied haar plaats nevens de man gaat innemen?’ Binnen de kunst en de wetenschap bestonden geen vrouwelijke of mannelijke scheidslijnen: ‘Waarom zou een vrouw haar vrouwelijkheid verliezen door aan sterrenkunde te doen of in marmer te beelden? De vrouw moet de wereld voor zich ontsluiten, en dat in het belang der ganse mensheid. En ze zal tevens vrouw blijven in al haar denken en doen: ja dan alleen zal ze werkelijk vrouw kunnen zijn.’ Zolang de vrouw haar krachten niet ontwikkelde op al deze terreinen, zolang had ze zichzelf nog niet gevonden en ‘zolang zijn wij, mensen, nog maar half bewust van onze menselijkheid’. De Zweedse pedagoge Key had vrouwen opgeroepen deel te nemen aan alle levenstaken, terwijl zij bovendien hun specifieke gaven moesten benutten. Het was de vrouwenbeweging derhalve in wezen te doen om de toepassing van de wetten van ‘wederkerig dienstbetoon’ en ‘verdeling van de arbeid’. Als die biosociologische wetten werden toegepast op de nationale bewegingen mondden ze uit in het begrippenpaar ‘pacifisme’ en ‘nationalisme’: ‘Het ganse ontstaan van de nationaliteitengedachte is onverbrekelijk verbonden met die der wereldburgerschap en der broederschap van alle mensen.’ Minnaert strooide met citaten van Duitse vroegromantici.Ga naar eind7 Hij haalde Herder aan, die had beweerd dat de ‘natuurlijke staat’ bestaat uit een enkel volk met een nationaal karakter. De kern van de vaderlandsliefde lag besloten in het wereldburgerschap. Een nationalist drong zijn beschaving niet op, omdat hij wist ‘dat niets gevaarlijker is voor het rein en oorspronkelijk blijven van ons volk zelf dan er vreemde bestanddelen bij in te lijven’. Minnaert kwam op voor de onaantastbaarheid van de Vlaamse bodem, maar keerde zich tegen chauvinisme:Ga naar eind8 ‘Wie zijn eigen land het meest liefheeft, zal ook het best het goede der andere landen op prijs stellen.’ Sommigen keurden het chauvinisme zo hevig af, dat zij van de weeromstuit het nationaliteitsgevoel ontkenden. Een ‘gedenationaliseerde staat’ ontwortelt de mensen: ‘Sterk is daarentegen de man die opstaat van tussen de rijen van een volk, drager van de kracht door geslachten opgestapeld; nieuwe fonkelende schatten brengt hij aan de ganse mensheid, nieuwe sieraden en nieuwe zwaarden...’ | |
[pagina 118]
| |
Geen enkel groot man, dacht De Min, of hij staat in het teken van zijn nationaliteit. Nationale scheidslijnen bestonden ook in het beoefenen van de wetenschap: ‘Zolang twijfelende, zoekende mensen kampen om een deel der waarheid in hun macht te krijgen, zolang is de wetenschap nationaal. Onze ganse persoonlijkheid ligt in ons wetenschappelijk zowel als in ons sociaal werk of in onze kunst.’ De nationale verschillen kwamen tot uitdrukking in de wijze van het stellen en aanpakken van de vraagstukken; in de keuze der methoden; in de waarneming en keuze der feiten zelf; in de gevolgen die men uit de feiten trekt; in de theorieën die het resultaat zijn van de onderzoekingen; in de wijze waarop de uitkomsten worden meegedeeld:Ga naar eind9 ‘En dan nog in 't algemeen, bij het ganse onderzoek: meerdere of mindere gestrengheid; een groter analytisch of synthetisch vermogen; koene fantasie of bedachtzame voorzichtigheid; grote bekendheid met het werk van anderen en van vreemde beschavingen of meer oorspronkelijkheid; eerbied voor de bestaande theorieën of polemische kracht.’ Voor de geschiedenis was het vanzelfsprekend dat ze ‘nationaal’ was: ‘Men gelieve er echter rekening mee te houden dat juist de interessantste gedeelten van het wetenschappelijk onderzoek ons in de meeste gevallen helemaal onbekend blijven: op welke wijze, door welk denkproces, door welke eigenschappen en gedachteassociaties is de vorser gekomen tot wat hij ons mededeelt? Daar zouden we de heel sterke werking van het nationaliteitsgevoel waarnemen.’ Zonder dat ze het beseften, redeneerden wetenschapsmensen vanuit nationale beperkingen en vooronderstellingen. De ‘waarheid’ ontstaat dan wellicht door het op elkaar betrekken van de door de seksuele en nationale arbeidsverdelingen bepaalde, relatieve waarheden. De vreedzame wedijver van die ‘nationale bijdragen’ aan de ‘internationale samenwerking’ garandeert waarheid en vooruitgang, lijkt Minnaert te willen zeggen. Fundamentele verschillen moeten tot uitdrukking komen. Vandaar dat Minnaert meende dat binnen een volk geen menging diende te zijn van gezichtspunten, omdat die de helderheid van de ‘nationale bijdrage’ aan de wereldgemeenschap zou schaden. Doordat die vermenging in Gent volop plaatsvond, al was het maar als gevolg van de Wereldoorlog, doet deze constructie van ‘zuiver nationale’ bijdragen gekunsteld aan. | |
[pagina 119]
| |
Differentiatie van de mensheidMinnaerts betoog mondde uit in politieke conclusies. Wilde een volk toegerust zijn voor zijn bijdrage aan kunst en wetenschap, dan moest het zich vrij kunnen ontplooien. De eerste voorwaarde was het leren van de moedertaal op school en het moeiteloos hanteren van die taal bij de geestelijke arbeid.Ga naar eind10 Dat was precies wat de Vlamingen werd onthouden. Als België die Vlaamse taalgemeenschap onderdrukte, moest het Belgische juk worden afgeworpen. Dat stond er impliciet, want Minnaert werd niet concreet! De taal was de hoofdzaak: ‘Zo is de taal de eerste factor aan het mensengeslacht die continuïteit geeft, ons verbindend aan het verleden en aan de toekomst. Zo ontwikkelt ze zich met het mensdom mee, en houdt gelijke tred met onze voortschrijdende geesten, neemt van allen iets, en geeft allen alles, elk volk verenigend in een machtig geestelijk communisme.’ Minnaerts ‘communisme’ was een communisme van de geest, van de taal en de eendracht van een volk. De taal was het eerste principe voor de ‘verdeling van de arbeid onder de mensheid’: de kennis van de moedertaal zorgt ervoor dat de energie die in een volk besloten ligt, benut kan worden. Dat was ook een morele imperatief, waarvoor alles moest wijken. Deze redenering kan impliciet de samenwerking met de Duitsers rechtvaardigen als die de moedertaal de ruimte gaven. Minnaerts opvattingen over het streven van de mensenwereld naar differentiatie en specialisatie, naar het realiseren van ‘meer verscheidenheid’, naar een grootse entropie als het ware, wezen hem de weg. In een tijd van opkomende arbeidersbeweging en politieke strijd tussen katholieken en socialisten, een tijd ook van vriendschap met socialisten zoals Struik, Coster, Burgers en Romein, bleven zowel het marxisme als het katholicisme hem wezensvreemd. Godsdienst en klasse waren voor Minnaert slechts van belang in de voorwaardelijke sfeer. Als die een land verdeelden, werd de samenwerking belemmerd: ‘De maatschappelijke klasse kan in menig opzicht van groot belang zijn. Voor het bekomen ener harmonisch gedifferentieerde mensheid is echter een verdeling in vijandige maatschappelijke klassen, met verdoezeling der andere grenzen, zeker niet geschikt. Want of iemand uit de schoot van het proletariaat treedt en zich toelegt op de weten- | |
[pagina 120]
| |
schap, of wanneer iemand uit de burgerstand het doet - de aard van beide zal (ceteris paribus) in de grond niet veel verschillen. Het verbeteren van het lot der werklieden, het radicaal hervormen zelfs der maatschappij, kan voor de mensheid veel goeds ten gevolge hebben; op elk gebied zullen er meer en bekwamere productieve individuen komen; ook de samenwerking van alle mensen zal begunstigd worden. Maar meer verscheidenheid zal daardoor niet bereikt zijn...’ En om dat laatste was het Minnaert te doen. De doelen van de klassenstrijd en de godsdienst waren in wezen identiek: allen gelijkberechtigd of allen gelijkgelovig maken. Slaagden zij daarin, dan verviel het godsdienstige of sociale verdelingsbeginsel, bijgevolg was het niet fundamenteel en moest naar een bruikbaarder principe worden gezocht. Marcel wilde de socialisten beslist niet volgen in hun conceptie van de ‘klassenstrijd’. Volgens deze ijzeren logica had Minnaert de verscheidenheid van ras positief moeten benaderen. Dat gebeurde niet. Hij nam echter afstand van zijn eerdere fixatie op het Germanendom. De ‘taal’ als uitdrukking van de cultuur vond hij belangrijker dan het ras:Ga naar eind11 ‘Het is hoog tijd dat men eens ophoude te fantaseren over het Germaanse ras of over het Latijnse ras. Zodra een volk een bepaalde taal aanneemt, krijgt het ook de overeenstemmende wijze van denken en voelen. De invloed van het ras is waarschijnlijk oneindig klein, of zelfs volgens moderne onderzoekingen helemaal nul.’ Dat was een boude stelling, een doorslaan naar de andere zijde waarbij hij de zelfkritiek gemakshalve oversloeg. Had hij in zijn Kerstbrief van 1914 aan BollandGa naar eind12 niet zowel het Slavische als het Romaanse ras als bedreiging aangemerkt? Toch nam hij op dit punt geestelijk afstand van de pan-Germaan Domela. | |
Tegen de Belgische staatMinnaert kwam via deze zuivere denkstappen toe aan zijn behandeling van de houding jegens de staat. De staat was onmisbaar bij het verspreiden van het geestelijk bezit en daartoe functioneerde een netwerk van ambtenaren. De staat had een diepe culturele waarde als ‘organisatie van de samenwerking en van de arbeidsverdeling onder de mensen. De Staat werd de verbinding van nationalisme en internatio- | |
[pagina 121]
| |
nalisme.’ Daaruit vielen dan weer twee beginselen af te leiden: ‘de noodzaak der ontwapening’ en ‘het verdwijnen van oorlogen’, die de samenwerking der staten immers in hoge mate belemmerden. Op nationaal gebied was de staat er voor het volk. Zij kon de eigenschappen van het volk tot bloei brengen. De historie van de staat liet zien dat haar rol gaandeweg verkeerd was opgevat. De staat was tot doel verworden: ‘Van zijn financiële en economische macht maakt de Staat misbruik om een klein aantal kapitalisten te bevoordelen, welke dan op hun beurt de steunpilaren van de Staat worden; in zijn scholen richt hij er het hele onderwijs naar om ontzag en eerbied voor zichzelf aan te kweken; zijn beambten worden gesalarieerde verdedigers van de bestaande staatsvorm: decoraties, staatslied, officieel vertoon, worden ingevoerd. En tenslotte gaat de Staat een onnoemelijke hoeveelheid energie verspillen aan het inrichten van legers, vloten, forten, welke tot niets anders dienen dan om zijn eigen gezag te versterken door hypnotiseren van het volk en tot het veroveren van macht over andere staten. Op dit ogenblik heerst nu helaas nog rondom ons heen deze misdadige, verkeerd opgevatte staatspolitiek, gesteund op geweld en bedriegerij...’ In haar territoriumdrift trok de staat zich niets aan van de nationaliteiten, trachtte die zelfs uit te roeien als zij het wenselijk achtte voor haar eenheid: ‘Waar ongeveer gelijk sterke volkeren de Staat bewonen, kan het ene meestal moeilijk door het andere helemaal onderdrukt worden; en daar spant de Staat dan alle mogelijke pogingen in om door vermenging een kunstmatig halfslachtig staatsvolk ad hoc op te bouwen, en taalverwarring te begunstigen, niet aarzelend hierdoor voor eeuwen alle ware beschaving en edele cultuur in zijn gebied onmogelijk te maken.’ Dat laatste ging over België, al moest alles impliciet blijven. Hij constateerde dat ook het nationaliteitsgevoel dienstbaar aan de staat werd gemaakt: ‘Meer dan eens hebben we gezien hoe het innigste, heiligste nationaal gevoel door de Staat gebruikt wordt om een volk op te zwepen tegen eigen broeders en eigen belangen, trots alle banden van taal of geschiedenis en godsdienst; en hoe men juist om het op te jagen de liederen en de sagen van dat volk, de dichters en denkers te hulp roept, terwijl men de nationale trots gaat vleien. Zo ontstaat een heilloze verwarring tussen Volk en Staat. Zo heeft men meer dan eens een volk vermoord, destroyed by means of her best affec- | |
[pagina 122]
| |
tions.’ Volgens Minnaert stonden miljoenen mensen voor een niet te ontwijken conflict. Ze moesten kiezen of ze loyaal bleven aan de bestaande staatsvorm waaraan hun volk te gronde ging of dat ze trouw bleven aan hun nationaliteit. Hij sprak hier in ieder geval over vier miljoen Vlamingen. De staat steunde op oorlog en diplomatie en gehoorzaamde aan de wensen van enkele zelfzuchtigen: ‘De heilige vaderlandsliefde laat zich niet kluisteren aan een Staat die omgrensd is geworden aan de groene tafel. Zij maakt geen deel uit van de inventaris die overgaat van de voormalige bezitter op de aanrukkende overwinnaar. Zij blijft eeuwig en altijd trouw.’ Minnaert ging er destijds vanuit dat België, net als de grote mogendheden, zelf schuld had aan het uitbreken van de Wereldoorlog door in de Franse diplomatieke kaart te spelen. Dat was een leerstuk van het activisme, maar het miste elke grond.Ga naar eind13 Zijn conclusies waren: ‘De ernstige oplossing van het nationaliteitenvraagstuk is de eerste en onontbeerlijke voorwaarde voor de wereldvrede, en dus een interniet intranationale aangelegenheid.’ En: ‘De oplossing kan alleen zijn: het volledig parallellisme tussen de beschavingsgroepen en de staatsinrichting.’ Minnaert pleitte in dit slotzinnetje voor een scheiding van naties op basis van de taal zoals in België die tussen Vlaanderen en Wallonië. Op het terrein van de internationale verhoudingen kon dezelfde stellingname inlijvingen bevorderen. Zouden de Duitssprekende Zwitsers echt willen toetreden tot Duitsland om te vechten voor Wilhelm ii? Ooit waren die kantons uit het Duitse rijk getreden om de permanente oorlogsconflicten te vermijden. Hij propageerde ten slotte een wereld van wederkerig dienstbetoon en verdeling van de arbeid. Hij voegde toe dat hij zich bewust op een ahistorisch standpunt had geplaatst, omdat hij zich richtte op de toekomst en niet op het verleden. Als men de ‘frisse energie en de dadendrang der jeugdig strevende geesten wil remmen, dan misbruikt men de geschiedenis om de evolutie tegen te houden. En dat gebeurt maar al te dikwijls!’ Minnaert had dat destijds aan Gerretson geschreven en dit keer sloot hij zich aan bij een redevoering van de socialiste Henriette Roland HolstGa naar eind14 waarin zij had gepleit voor een ‘onverschrokken idealisme’ om onaanvaardbare sociale toestanden te lijf te gaan en de slavenmentaliteit af te schudden: ‘Wij weten over welke onbereken- | |
[pagina 123]
| |
bare energie de mensheid kan beschikken, wanneer haar een groot doel voor ogen staat.’ | |
De min in volle wapenrustingHet was een verweerschrift van een jonge Vlaamse intellectueel: hyperindividueel, abstract, apodictisch, rechtlijnig en onverzoenlijk. Bollands colleges over de ‘zuivere rede’ hadden vrucht afgeworpen. De Min ging dan ook in activistische kring door voor de man van de onwrikbare theorie. Hij legde rekenschap af van zijn roekeloze daden en poneerde een merkwaardig brouwsel, geleend en zelfgemaakt, van beurtelings stimulerende en benauwende opvattingen. Zijn activisme rechtvaardigde hij met een sluitende constructie, die verplichtte tot voluntaristisch en radicaal handelen: een persoonlijk pantser. Deze jonge wetenschapsman zette de realiteit van de Wereldoorlog om in een hyperindividuele, persoonlijke werkelijkheid. Hij trok grote tovercirkels om zich heen van zuivere gedachten, die hij niet toetste aan de realiteit van de oorlog. Hij kon abstraheren van het verwoesten van het Vlaamse cultuurgoed, van de verdorven achtergrond van de Duitse Flamenpolitik, van de gifgasoorlog die de Duitsers in 1915 bij Ieper waren begonnen of van hun ‘totale’ duikbootoorlog. Zijn tovercirkels schermden hem af van de realiteit, opdat hij in de wereld van zijn constructies veilig kon leven. Bij de gepantserde Minnaert zelf viel een kortsluiting van fictie en realiteit niet te verwachten. Het in duigen vallen van zijn constructies kon alleen tot stand komen door een zich hardhandig opdringende werkelijkheid. In december 1916 zou hij de Keizer nog feliciteren met zijn schitterende overwinning in Roemenie.Ga naar eind15 Hoe zou hij reageren op de keer in Duitslands oorlogskansen? In de brief aan Bolland van eind 1914 bleek hij zich nog bewust te zijn van de grote risico's die Jong-Vlaanderen liep, maar gaandeweg leek hij te geloven dat de grote meerderheid van de Vlaamse bevolking ‘eigenlijk’ achter de activistische voorlieden stond. Hij had immers onweerlegbaar bewezen dat de activisten het heil van Vlaanderen voor ogen hadden. Het geloof in deze constructies heeft De Min de broodnodige zekerheid geschonken. Ten slotte kenmerkt het Minnaert dat hij behoefte had aan deze rechtvaardiging; op dit tijdstip en in deze vorm. Ook andere activisten | |
[pagina 124]
| |
rechtvaardigden zichzelf tijdens de Wereldoorlog, zoals Antoon Jacob, Lodewijk Dosfel of Herman Vos. Die behandelden echter concrete omstandigheden en maakten reële afwegingen. Minnaert stortte zich in oktober 1916 op het realiseren van de Vlaamse Hogeschool en dát was concreet genoeg. Hij was ook een doener, een fanatiek strijder voor een ideaal dat eindelijk in vervulling leek te gaan. Dat perspectief had ook vroegere strijdmakkers uit het Gentse anv-bestuur zoals Speleers, De Guchtenaere, Wannyn en zelfs Meert kunnen overhalen tot deelname aan het activisme.Ga naar eind16 |
|