Marcel Minnaert astrofysicus 1893-1970
(2003)–Leo Molenaar– Auteursrechtelijk beschermdDe rok van het universum
[pagina 63]
| |
Het kruidkundig genootschap DodonaeaMarcel stortte zich op zijn studie in de biologie. Zijn propedeuse- en kandidaatsjaar sloot hij beide af met la plus grande distinction. Hij meldde zich als lid bij het Kruidkundig Genootschap Dodonaea, de schepping van de bioloog Julius Mac Leod. In december 1910 hield hij zijn eerste voordracht over De verdediging der bladeren tegen dieren door middel van doornen en stekels. Een samenvatting kwam in het Botanisch Jaarboek terecht: ‘De flora van een streek hangt min of meer af van de fauna. Op de plaatsen waar het minste voedsel voor een diersoort te vinden is, zijn de planten het best gewapend tegen die soort.’ Hij zou met eigen onderzoek op dit darwinistische thema voortborduren.Ga naar eind1 Marcel verzorgde voor Dodonaea tal van voordrachten. Het aantal deelnemers lag tussen de tien en de dertig. In 1911 bezocht hij veertien bijeenkomsten en excursies en nam hij vier inleidingen voor zijn rekening. Die van 4 april betrof reeds zijn promotieonderzoek naar Lichten schaduwbladen bij Pinus laricio.Ga naar eind2 Dat jaar stond behalve zijn voordracht over Gossypium een lezing over Lichtgevende organismen in het Jaarboek. Hij haalde het geval aan van Schistostega osmundacea, een korstmos waarvan de voorkiem bestaat uit ‘bolvormige cellen die ál het licht verzamelen op de enkele bladgroenkorrels welke de cel bevat; deze verlichte korrels glanzen smaragdgroen, alsof ze zelf licht uitstralen’. | |
[pagina 64]
| |
Marcel wijdde aan dit mos een sprookje in De Goedendag voordat hij het op een bergtocht wist te vinden. In 1912 gaf hij zes lezingen, waarvan die over Licht- en schaduwbladen bij Ilex aquifolium weer in het Jaarboek terechtkwam. Hij ging na of het aantal stekels van die boom afhankelijk is van de intensiteit van het opvallende licht. Hij plukte in de Plantentuin, het Laboratoire de Botanie, enkele honderden ‘lichtbladeren’ en ‘schaduwbladeren’ en stelde vast dat de schaduwbladeren meer stekels hebben.Ga naar eind3 Het jaar erop hield hij een rede op het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres over De invloed van het licht op het geotropisme der waterplanten.Ga naar eind4 Hij stuurde de leden van Dodonaea een overdruk van zijn toespraak. Hij liet zien dat waterplanten omhoogschieten als het donker wordt: ze worden lichter doordat ze meer luchtholtes krijgen. Marcel sprak van ‘aanpassing’. Een andere keer meldde hij opgetogen de vindplaatsen in de provincie Namen van de Carum verticillatum, de Ophrys apifera en de zeldzame orchideeën Aceras anthropophora en Loroglossum hircinum. Hij werd in 1913 bestuurslid, was tien keer aanwezig en hield evenveel voordrachten. Op 22 december verzorgde hij een ‘hartelijk toegejuichte’ lezing over De hulpwetenschappen van de plantkunde. Vooraf aan zijn promotie in de ongelukzalige zomer van 1914 leidde hij onder meer in op Charltons onderzoekingen betreffende de oorsprong van het leven, Het openspringen der antherieën en Sprookjes en legenden betreffende de leefwijzen der dieren. In deze periode waren Minnaert en Cesar De Bruyker de steunpilaren van het Genootschap: de laatste was de rechterhand van Mac Leod. Ongewild zou De Bruyker Marcels wetenschappelijke loopbaan bepalen. In De Goedendag waagde Marcel zich wel eens op natuurwetenschappelijk terrein. Hij schreef over kansberekening en over de zonsverduistering van 1912. Hij organiseerde een prijskamp over de zoneclips en ontving daarop twee reactiesGa naar eind5 die hij niet kon goedkeuren. Zijn mederedacteuren verweten hem dat de vraagstelling te moeilijk was. Zijn verweer luidde: ‘Het eerste gedeelte - schijnbare beweging - had tot doel na te gaan in hoeverre de leerlingen der athenea hun ogen weten te gebruiken; het was eenvoudig een kwestie van opmerkingsgeest. Het tweede gedeelte - uitlegging der schijnbare beweging - was een vraag, die reeds in de geest van elke leerling moest zijn opgerezen en sedert lang beantwoord. Een verschijnsel, dat men vermoedelijk | |
[pagina 65]
| |
slechts eens in zijn ganse leven kan waarnemen, zou men laten voorbijgaan zonder even over de reden ervan na te denken? De allereerste beginselen van sterrenkunde zijn de enige vereisten tot het vinden der oplossing, en... een weinig wetenschappelijk denkvermogen.’ Daarop volgde zijn ingewikkelde antwoord, dat volgens hem ‘allereenvoudigst’ was.Ga naar eind6 Marcel stond geestelijk mijlenver af van zijn leeftijdgenoten. Marcels necrologie van de Nederlander Jakob Hendrik van 't HoffGa naar eind7 anticipeerde op zijn beroepskeuze. Hij voelde aan dat de eerste Nobelprijswinnaar in de scheikunde (1901) in Berlijn een nieuwe weg was ingeslagen. Hij citeerde Van 't HoffGa naar eind7: ‘Moeten er geen mannen bestaan, wier plicht het is te onderzoeken en die, als ze daarvoor lust en tijd hebben, ook wat mogen onderwijzen?’ De professie van onderzoeker bestond nog niet, maar Marcel voelde zich al aangesproken. Hij besprak deskundig Van 't Hoffs levenswerk: ‘Overal treft ons zijn heldere taal, zijn geniaal opvattingsvermogen, de sierlijkheid zijner proefnemingen, de verbeeldingskracht gepaard met praktische zin.’ Van 't Hoffs Nederlandstalige opleiding was een aanbeveling voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Een curieuze passage verdient vermelding: ‘Wellicht is het van belang te vermelden dat, noch van vaders, noch van moeders zijde, vreemd bloed door zijn aderen vloeide.’ Marcel werd indertijd gebiologeerd door opvattingen over de zuiverheid van het Germaanse ras. Hij wijdde zich de laatste twee jaar van zijn studie aan eigen onderzoek, waardoor hij zowel kon afstuderen als promoveren. | |
De onderzoeker in speMac Leod had de gevolgen bestudeerd die de variatie van de intensiteit van het zonlicht heeft op de vegetatie. Hij had de statistiek van zijn Brusselse collega A. Quételet benut en de nadruk gelegd op de reproduceerbaarheid van biologische metingen. Dat was een nieuwe benadering van zijn vak. Hij werkte aan zijn magnum opus over de kwantitatieve biologie en liet Marcel, destijds zijn enige promovendus, aan zijn lot over. Het bevorderde diens inventiviteit. Marcel zou in 1914 promoveren op Contributions à l'étude de la photobiologie quantitative.Ga naar eind8 Hij onderzocht de invloed van het zon- | |
[pagina 66]
| |
licht op een naaldboom, op de licht- en schaduwnaalden van de Pinus laricio Poir. Marcel had in zijn eerste studiejaar ontdekt dat bij deze den het aantal harskanalen van de naalden sterk varieerde met de belichting. Hij had een boom uitgekozen die op een helling stond en deels door heesters van het zonlicht was afgeschermd. Onder aan de boom plukte hij ‘schaduwnaalden’, op drie afstanden erboven ‘lichtnaalden i, ii en iii’ en bovenaan nam hij ‘topnaalden’ weg. Hij turfde en telde aan de lengte van de loot, het aantal knoppen, het aantal dwergloten, het aantal naalden per dwergloot, de draaiingsrichting van de naalden om de lengteas, aan de lengte, de breedte en de dikte van de naalden. Hij maakte doorsneden en bepaalde onder de microscoop de toename van het aantal harskanalen aan de vlakke en bolle zijde van de naalden. Hij deed dat ook met het aantal huidmondjes van de naalden. Hij was op zoek naar de eigenschap die het sterkst verandert onder invloed van de lichtintensiteit en introduceerde daartoe de wijzigingscoëfficiënt. Zijn vermoeden werd bevestigd:Ga naar eind9 ‘De toename van het aantal harskanalen met het licht volgt uit al onze cijfers met de grootste duidelijkheid. Even duidelijk is ook dat deze toename sneller geschiedt aan de vlakke dan aan de bolle zijde (van de naald), zodat ook die correlatie door het licht beïnvloed wordt.’ Hij dacht dat hij de eerste onderzoeker was die daarop had gewezen. Minnaert benutte dit resultaat in een tweede reeks metingen. Hij ontwierp een opstelling waaraan hij nauwkeuriger kon meten dan aan de boom op de helling. Hij zette vier partijen kiemplantjes in de grond. Boven elke partij plaatste hij een kooi van houten latjes van een centimeter dik en breed en liet tussen de latjes een constante ruimte open. Zo maakte hij kooien die 7/8, 5/8, 3/8 en 1/8 van het zonlicht doorlieten. Marcel mat bij een grotere hoeveelheid licht een toenemende massa, meer knoppen per loot, een optimum aan dwergloten, meer bundels van drie naalden, relatief meer rechtsdraaiende naalden, een toename van de lengte, dikte en breedte van de naalden en een stijging van de toename van het aantal harskanalen. Het aantal huidmondjes bleef nagenoeg constant, wat hij ‘zeer merkwaardig’ vond. Met behulp van een rekenkundige bewerking en de nodige vooronderstellingen kon hij de toename van het aantal harskanalen omzetten in een ontwikkelingssnelheid. Nadat hij het door hem gepostuleerde ‘tijdsverloop tussen het verschijnen der achtereenvolgende | |
[pagina 67]
| |
kanalen aan de bolle zijde’ had uitgezet tegen deze ‘ontwikkelingssnelheid’ kreeg hij een curve in de vorm van een langzaam oplopende helling met als top het verschijnen van het vijfde harskanaal en een steile daling daarna: ‘Wij hebben aldus een curve gevonden die werkelijk het verloop heeft van een groeicurve.’ Deze mengvorm van kwantitatieve metingen en theoretische overwegingen lijkt een creatieve en originele constructie.Ga naar eind10 Ten slotte vergeleek hij zijn uitkomsten met de waarden in de internationale literatuur. Zijn proeven toonden veranderlijke waarden die hij had gemiddeld, terwijl ze meestal voor constant doorgingen. Veel collega's telden kennelijk met vooropgezette ideeën en stelden zich tevreden met weinig metingen. Ze gebruikten termen zoals ‘vol’ en ‘gedempt’ licht en lieten in het midden wat ze onder ‘licht’ en ‘schaduw’ verstonden. Daardoor brachten zij de reproduceerbaarheid in gevaar. Marcel vermaande:Ga naar eind11 ‘Schaduw moet bepaald worden door de lichtintensiteit te meten.’ Zowel in de keuze van het onderwerp als in zijn nadruk op de kwantitatieve methode toonde hij zich een discipel van Mac Leod. Hij promoveerde summa cum laude in de zomer van 1914 en was van plan ook in de dierkunde te promoveren. Dat Minnaert voor zijn medestudenten een zonderlinge snuiter was, blijkt wel uit de biografische schets van zijn vrijzinnige makker Ciessen. Afgedrukt naast een karikatuur van een microscoperende MarcelGa naar eind12 legt die iets bloot van zijn jongensziel. Wanneer Ciessen de ‘diepe psychologische geest’ van Marcel ‘vivisectioneerde’, moest hij onwillekeurig aan een liedje denken: ‘Hij drinkt geen bier
Maakt geen plezier,
Heeft nooit geen kus gegeven.
Rookt geen tabak,
Kent niet de ‘bak’.
Dus is niet waard te leven.’
Ciessen vond Marcels drang zich te onderscheiden ‘een ongeneesbare ziekte’: ‘Waar ziet gij een studioos des zondags optrekken met een stel blikken dozen aan de hals en gewapend met een keur van netten, in de vage hoop een zeldzame vlinder te vangen? Waar ziet gij een studioos de openbare veilingen aflopen, om dan terug te keren met een stapel | |
[pagina 68]
| |
brandhout, dat aaneengeplakt, ten koste van maanden arbeid en geduld, op het einde een waardevolle viool moet verbeelden?’ Ciessen noemde hem de beste student van de Alma Mater, zag hem reeds als hoogleraar en lid van de Koninklijke Vlaamse Academie en liet een reeks onderscheidingen defileren ‘als een kinemafilm die dezelfde persoon voorstelt’.Ga naar eind13 Hij plaatste een kanttekening bij een obsessie: ‘O! Ik zie reeds Marcel op het ogenblik dat hij zijn huisvrouw kiezen moet. Ik zie hem haar gezichtshoek meten en stalen nemen van haar haren, niet om ze te bewaren in een zijden papiertje, maar om hun doorsnede, lengte en kleur te bestuderen. En ik hoor hem besluiten: ‘Mejuffrouw, al schijnt gij van het blanke ras, verneemt dan uit mijn mond dat ge mongolees zijt, want de doorsnee van uw haren is cirkelvormig. Verlaat mij in het belang der hogere Wetenschap want de mestiezen van blanken en gelen zijn van een inferieur ras.’’ Zijn vrienden maakten grapjes over Marcels voorliefde voor het Germaanse ras. Hij was een buitenbeentje, maar ook een echte student. Hij deelde het idealisme van de jeugd. Hij had zich in de Vlaamse Beweging gestort en daarbij kwam het idealisme van de Lebensreform. Met zijn promotor had hij niet slechts de toewijding aan de wetenschap gemeen, maar ook diens fanatisme inzake de ontvoogding van Vlaanderen en de vernederlandsing van de universiteit. | |
Mac Leod aan de zijlijnJulius Mac Leod had in 1897 in het Verslag van de Eerste Hogeschoolcommissie geschreven:Ga naar eind14 ‘Slechts in drie streken van Europa werd het Latijn als voertuig van 't Hoger Onderwijs niet vervangen door de moedertaal, maar door een andere vreemde spraak: in Russisch Polen, in Roemeens Hongarije en in Vlaams België.’ Onder de volkeren van Midden- en West-Europa bleef alleen het Vlaamse volk verstoken van hoger onderwijs in de moedertaal. In normale landen bestaat een fijnmazig netwerk tussen alle typen van onderwijs: van de kennis van de landarbeider tot aan die van de ingenieur. In de Vlaamse gewesten was die eenheid verbroken, omdat beide uiteinden van de reeks een andere taal spraken. Een Nederlandstalige universiteit moest een Vlaamse bovenlaag scheppen, die de noodlottige cirkel van onderontwikkeling kon doorbreken. Die vernederlandsing van Gent was een recht dat ein- | |
[pagina 69]
| |
delijk moest worden toegekend. De Walen en de meeste Gentse professoren ontketenden een orgie van kritiek op dit Verslag. Daarbij kregen ze de steun van de franskiljonse bourgeoisie van Gent. In de Vlaamse Beweging werden Mac Leods uitgangspunten niet betwist. Maar de tactiek was omstreden. De Commissie wilde eentaligheid op de vier faculteiten. Nieuwe docenten moesten lesgeven in het Nederlands; de zittende zouden daartoe nadrukkelijk worden uitgenodigd. Het Frans zou door de trapsgewijze invoering na tien jaar afgestorven zijn. Op de Technische Scholen bleef de Franstaligheid voorlopig voortbestaan. Sommige Vlaamsgezinden ging de eentaligheid te ver: zo had de historicus Fredericq zich ontpopt als pleitbezorger van een tweetalige universiteit. Anderen ging het Verslag niet ver genoeg. De socioloog De Raet had in juli 1892 als student al geschreven over De Nederlandse Hogeschool:Ga naar eind15 ‘Een volk moet zich sterk inrichten op verstandelijk gebied, wil het zijn vijanden weerstaan in de struggle for life van natie tot natie. De verstandelijke macht maakt de stoffelijke sterkte.’ De Raet achtte juist het technische onderwijs van levensbelang. Hij hamerde erop dat het hoger technisch-, handels- en landbouwonderwijs een levensnoodzaak voor Vlaanderen waren en uitgerekend die terreinen werden aan het verfranste onderwijs overgelaten! Mac Leod had ook gehamerd op het belang van ‘technische kennis’, maar had een compromis gesloten. Het anv-België, dat zich had ontwikkeld als een Vlaams discussieforum, had in 1903 tegen Fredericq gekozen met 31 tegen 3 stemmen. Mac Leod had blij geschreven: ‘Door die stemming werd het ‘tijdperk der stelsels’ gesloten.’ Niets bleek minder waar. De Raet koos voor een frontale aanval. De botsing van de persoonlijkheden van Mac Leod en De Raet, de grondleggers van respectievelijk de sociale en de economische richting in de Vlaamse Beweging, sloot elk compromis uit. In een brief uit 1902Ga naar eind16 had De Raet zich beklaagd over flaminganten die ‘gestorven zijn voor ze dood zijn, van alle geestdrift en veerkracht ontdaan, de weg versperren en de jongeren tegenhouden’ en had daarmee op Mac Leod gedoeld. De Raet haalde in 1906 de overwinning op het Taal- en Letterkundig Congres waar hij had gepleit voor een dienende universiteit als instrument van cultuur en economische macht en als versterker van de ‘volkskracht’. Mac Leod trok zich wrokkend terug en beperkte zich voortaan tot zijn invloed op de studerende jeugd. In zijn laatste jaren kreeg hij Marcel Minnaert onder zijn hoede. | |
[pagina 70]
| |
Er kwam een Tweede Hogeschoolcommissie met daarin zes leden van de Eerste onder wie haar voorzitter, de kunsthistoricus Max Rooses. Een sleutelzin uit het VerslagGa naar eind17 (1909) luidde: ‘Tussen de morele vernedering, de economische minderheid en de intellectuele achterlijkheid van heden en de gewenste volledige harmonische ontwikkeling van onze volkskracht, het vrome doel van de vier geslachten flaminganten die ons voorafgingen, gaapt een afgrond. Tussen beide moet een brug gelegd worden, die brug is de Vlaamse Hogeschool.’ De inhoud kon in vier woorden worden samengevat: Taalbelang is stoffelijk belang. Het eerste jaar van vernederlandsing zou vijf jaar na het aannemen van de wet ingaan. Daarna zou elk jaar een trede genomen worden totdat na elf jaar sprake zou zijn van een volledige vernederlandsing. Ook de technische faculteiten waren bij deze operatie inbegrepen. De Commissie presenteerde zich als centrum van de beweging: de Grote Staf. In de donkere achterkamer van Hippoliet Meerts woning werd behalve Neerlandia (anv) ook het maandblad De Vlaamsche Hoogeschool geredigeerd. De economische argumentatie maakte de Vlaamse Hogeschool populair: het volk miste haar als het ware lijfelijk. Deze benadering hief de verdeeldheid verregaand op. Er ontstond een politieke samenwerking tussen flaminganten uit de drie partijen met aan het hoofd de Antwerpse socialist Kamiel Huysmans, de Antwerpse liberaal Louis Franck en de Antwerpse katholiek Frans Van Cauwelaert. Op een decemberbijeenkomst in 1910 sprak Huysmans:Ga naar eind18 ‘Wij zullen niet ophouden als drie Vlaamse hanen te blijven kraaien, zolang de hogeschool van Gent niet vervlaamst is!’ De socialistenleider Eduard Anseele schreef in maart 1911: ‘Wij hebben getracht de kwestie te ontwijken, maar zij dringt zich almachtig op en wij kunnen er de deur niet meer voor sluiten.’ Er verschenen vertalingen en populariseringen van het Verslag. In 1911 werden er 368 bijeenkomsten gehouden naast massabetogingen in Antwerpen, Brugge, Gent, Leuven, Brussel, Mechelen en Hasselt. De campagneleiding organiseerde een petitie met meer dan 100.000 handtekeningen; tweeduizend universitair gediplomeerden spraken zich uit voor de Gentse Hogeschool. De Grote Staf constateerde dat de kern van de argumentatie van hen die zich bleven verzetten draaide om de beweerde tweetaligheid van Vlaanderen. In een Memorie toonde De Raet aan dat Vlaanderen eentalig was.Ga naar eind19 In 1910 waren er 47.000 mensen voor wie het Frans de | |
[pagina 71]
| |
cultuurtaal was en bijna drie miljoen voor wie het Nederlands dat was. Het Vlaamse volk eiste de Hogeschool op, die nooit anders dan Vlaams had mogen zijn. De Franssprekende kringen werden in het defensief gedrongen, maar verweerden zich heftig. Ze kregen de volle steun van Frankrijk dat goed begreep dat de hegemonie in zijn buitengewest Flandres op het spel stond. Er ontstond enige belangstelling van Nederlandse zijde. Minnaert zou enkele flamingante Nederlanders goed leren kennen. | |
Drie nederlanders: Geyl, Bolland en DomelaMarcel was namens het anv-Gent organisator van enkele Groot-Nederlandsche Studentencongressen. Die trokken ook Nederlandse studenten aan, op wie ze grote indruk maakten. Het Derde Congres van 1911 vond in Gent plaats. De jonge Pieter Geyl, de latere ontwerper van de Groot-Nederlandse geschiedbeschouwing, logeerde bij zijn oom, de protestantse dominee Jan Derk Domela Nieuwenhuis. Het was een initiatie, schreef hij achteraf:Ga naar eind20 ‘Ik werd diep getroffen door de morele ernst die mij daar tegemoet kwam. Ik voelde dat dit niet maar een manifestatie van nationalisme was, maar dat deze jonge mensen zich bewust waren van een grote maatschappelijke taak die zij alleen vervullen konden als de abnormale taalverhoudingen in hun land werden rechtgezet.’ Geyl ontmoette Minnaert op dit Congres als aanschouwelijk voorbeeld van die morele ernst. Een helper van de korte termijn bleek de Leidse filosoof Bolland. Gentse studenten bezochten hem in de zomer van 1911 en nodigden hem uit ‘te verpletteren door uw machtig, schoon en geestrijk woord al dat ongedierte dat onze taal bespuwt’. Bolland beloofde hen te zullen spreken over Het Nederlands als voertaal in de wetenschap. Hij trad op voor stampvolle zalen in Brussel, Antwerpen, Brugge en Gent, waar hij volgens De Goedendag stormachtige bijval oogstte.Ga naar eind21 Bolland schold op de franskiljons, die ‘vriendelijk hondse nalopers van de vreemde deerne’, de ‘plompe bastaards’, de ‘taalkundige muilezels’ en geselde zijn publiek zoals alleen een Hollandse predikant dat doet: ‘Gij duldt het, - dat zogenoemde landgenoten, die van zichzelf geen rechtgeaarde taal maar een gewestelijke tongval spreken, het Koeterwaals, een Bargoens, dat ze dwingt, zich aan het Frans te houden, al- | |
[pagina 72]
| |
lereerst in het leger en verder zelfs in het hogere en hoogste onderwijs, de enige taal hebben verdrongen, vermoffeld en verduisterd, die in België een taal mag heten!’ Geen enkele taal kon de Zuivere Rede beter uitdrukken dan de Nederlandse. Het Frans hoorde thuis in de opera en het roddelblad, maar niet in de wetenschap en de filosofie: ‘Na afloop stond de zaal in vervoering op en aan het gejuich en gezwaai van hoeden en zakdoeken scheen geen einde te komen.’ Dat zijn toehoorders een weergaloze campagne voerden voor de Vlaamse Hogeschool, scheen de Leidenaar niet te beseffen. De historicus Fredericq tekende aan:Ga naar eind22 ‘Ongehoord schandaal. Bolland schold en sprak met het schuim op de mond en rochels in de keel. Ik was overtuigd dat hij dronken was. Meeting-welsprekendheid als van een ploertige socialist.’ Fredericq had wel gemerkt dat niet iedereen zijn mening deelde: ‘Integendeel was er een kliek studenten en Vlaamsgezinden der eerste broek, die luidruchtig toejuichten en bij 't slot der zurige profetenuitschelding de Leidse professor een ovatie brachten.’ Fredericq ging ‘verpletterd’ weg in gezelschap van Van Hauwaert en Fris, twee van Marcels vroegere atheneumleraren. De redactie van Marcels tijdschrift jubelde:Ga naar eind23 ‘Wij hebben hier het zeldzaam geluk en de eer gehad een man binnen onze muren te krijgen die op het gebied der groten der kennis de allereerste plaats bekleedt onder al onze groten, om het even van welk land of volk. Een man die voor in de rij staat der grote denkers der eeuwen als Aristoteles, Plato, Spinoza, Kant, Fichte, Schelling, Hegel, Schopenhauer, de reuzen bij uitmuntendheid op geestesgebied.’ Marcel Minnaert en zijn vriend Gaston Mahy schreven BollandGa naar eind24 ‘namens Uw toehoorders’: ‘Ge zijt voor ons verschenen als een Apostel, ons wilskracht gevend en zelfbewustzijn, fierheid en mannelijkheid, ons belerend en onderwijzend; ons ook bestraffend en geselend, zoals een vader met zijne kinderen doet, want Gij kwaamt uit liefde... Uit liefde kwaamt Gij, - en liefde hebt Ge gewekt. Uw sterk uitgesproken persoonlijkheid straalde tot ons als een zon, en naar het licht richten zich immers alle wezens. Er gaat een kracht van U uit, die bezielt en veredelt.’ De brief was in Minnaerts handschrift. Beide jongeren hadden behoefte aan een vaderfiguur, een idool, een bezielende kracht, een Zon. Minnaert nodigde Bolland uit een curriculum filosofie te geven. Hij schreef:Ga naar eind25 ‘Is het wel nodig U te zeggen welke diepe indruk wij allen bewaard hebben van uw reeks lessen over Zuivere Rede?’ Andries Mac | |
[pagina 73]
| |
Leod en hij vormden achteraf een kring. Elke donderdag om halfzes vergaderde het Vlaamsch Wijsgerig Genootschap thuis bij haar voorzitter Minnaert: dat waren in ieder geval secretaris Edzard Domela Nieuwenhuis, Paul Van Oye, Gaston Mahy, Andries Mac Leod en Paul De Keyser. Bolland liet zich het erevoorzitterschap aanleunen. Ze lazen Kant en Plato en zullen allicht de dialectiek in de trant van Hegel en Bolland doorgeëxerceerd hebben.Ga naar eind26 Ook de Nederlandse dominee Jan Derk Domela Nieuwenhuis trad in Marcels leven. Hij had de gestalte van een profeet en leek ook in andere opzichten op zijn oom Ferdinand, de Nederlandse anarchist. Hij was op voorstel van Fredericq beroepen bij de protestantse gemeente aan de Brabantdam, die veel Duitsers en Nederlanders onder haar lidmaten had. De dominee zat, net als Marcel, in het bestuur van het anv. Karakteristiek was zijn voor een ambtsdrager opmerkelijke uitspraak:Ga naar eind27 ‘En overigens ben ik van mening dat België vernietigd moet worden.’ Hij was vegetariër, niet-roker en geheelonthouder. Minnaert nam die ascetische gezindheid, die haaks stond op de overvloed bij moeder thuis, van hem over. In de loop van 1912 traden de vrienden Gaston, Edzard en Marcel op als oprichters van de geheelonthoudersloge De Orde der Goede Tempeliers. Dat initiatief werd onder anderen ondersteund door de Luxemburgse filosoof Peter Hoffmann, die in Gent doceerde. De dominee vond het plezierig dat Minnaert in veel opzichten zijn voorbeeld volgde, maar betreurde des te meer dat de jongeman volhardde in de volstrekte verwerping van het christelijk geloof. | |
Nog een enkele, machtige bestormingIn de herfst van 1910 had Marcel geschreven:Ga naar eind28 ‘Er is misschien sedert de 16e eeuw in Vlaanderen geen grootser en meer hardnekkige strijd gevoerd voor eigen volk en heilig recht dan die dagelijks rondom ons geleverd wordt: de strijd voor de vervlaamsing der Gentse Hogeschool. De Vlamingen zijn zich bewust geworden en nu ontwikkelt zich, nu ontluikt in de heerlijkste pracht de bloem der Vlaamse ziel; die Vlaamse ziel vol poëzie, vol kracht en wil tevens, vol moed en vuur, vol ontembare koppigheid en drang naar heldendaden.’ Hij werd een van de ongeduldigste actievoerders:Ga naar eind29 ‘Op dit ogenblik kan het ge- | |
[pagina 74]
| |
noeg zijn nog een enkele, machtige bestorming in te richten, opdat het bolwerk van 't franskiljonisme in onze handen zal vallen. Nu is het tijd onze moed en onze wilskracht te stalen.’ Hij wees op de Tsjechische volksbeweging in Oostenrijk-Hongarije en roemde de hardnekkigheid van de Tsjech, ‘zijn volk, zijn taal, daarboven gaat hem niets’. Minnaert vereenzelvigde zich met de Slavische Tsjechen, ook als dat volk zich tegen de Germaanse overheersing verzette! Zijn perspectief was dus niet zozeer het ras, maar de bevrijding van de onderdrukte nationaliteit, zij het Vlaams of Tsjechisch. De Tsjechische Beweging was radicaler dan de Vlaamse: ‘Maar wat we van haar kunnen leren, dat is, dat we alles zullen gedaan krijgen, als we maar willen. We vragen niet eens zoveel als de Bohemers, we zijn in veel betere omstandigheden dan zij en we zouden ons recht, onze rechtmatige eisen niet kunnen bekomen? Ja, 't is waar, we hebben de hogere standen niet met ons; we zullen dat zaakje dan maar zonder hen regelen! En weldra zullen ze vervlaamst worden tegen wil en dank door onze Vlaamse Hogeschool van Gent. 't Zal wel gaan!’ In maart 1911 werd Minnaert lid van het Gentse bestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond (anv). Dat was een zet van zijn vroegere leraar Meert, die hoopte op meer daadkracht. Hij kwam hierdoor wekelijks in contact met dominee Domela en met katholieke flaminganten zoals de medisch specialist Speleers,Ga naar eind30 die een vooraanstaande rol speelde in de Grote Staf. In Gent waren dat jaar op 19 februari en op 11 juli grote meetings gehouden. Op Guldensporendag waren er tienduizenden manifestanten geweest: een ware triomf van de beweging. Toch stond het er in Gent, partijpolitiek gesproken, armoedig voor. Veel gemeenteraden in Vlaanderen eisten de Vlaamse Hogeschool, maar de Gentse raad deed dat allerminst. In 1911 vroeg flamingant Alfons Sevens de Gentse gemeenteraad om een standpunt. Slechts zes van de 38 raadsleden verwaardigden zich tot het geven van een reactie; drie voor en drie tegen. De liberale burgemeester Braun zorgde ervoor dat de Hogeschool zelfs niet op de agenda kwam, terwijl hijzelf in het openbaar voor een tweetalige universiteit pleitte. Daarop richtte Sevens samen met Hector Planquaert en Alfons Van Roy De Vlaamse Blok op. De campagne van 1912 leverde die partij 1.800 stemmen op of 4,3%. In hun blad bepleitten zij | |
[pagina 75]
| |
Vlaams-nationale zelfstandigheid. Dat laatste was een nieuw geluid,Ga naar eind31 dat de radicale Minnaert als muziek in de oren klonk. De Waalse socialist Jules Destrée had dat jaar in een Brief aan de Koning betoogd dat er geen Belgen bestonden, maar louter Walen en Vlamingen.Ga naar eind32 De enige manier de katholieke reactie, die opnieuw de verkiezingen had gewonnen, in België kwijt te raken leek Destrée een federaal Wallonië waarin socialisten en liberalen allang de meerderheid hadden. Hij pleitte voor de omvorming van België in een federatie van de twee volkeren, dus voor een bestuurlijke scheiding van het land. Overigens wees hij de eentaligheid, die hij normaal vond voor Wallonië, voor Vlaanderen van de hand. De Grote Staf had geen zin op deze bestuurlijke scheiding in te gaan, omdat zij die beschouwde als een afleidingsmanoeuvre van de campagne voor de Vlaamse Hogeschool. Replieken zoals die van Hippoliet MeertGa naar eind33 benadrukten dat de Vlamingen goede Belgen waren die streden voor rechtvaardige eisen, al vreesden zij de bestuurlijke scheiding niet. Alfons Sevens van De Vlaamse Blok viel Destrée echter bij:Ga naar eind34 ‘De Bestuurlijke Scheiding is de onvermijdelijke dood der franskiljons. Dan eindelijk zullen we in Vlaanderen een zuivere Vlaamse lucht inademen en in een ontsmet huis wonen.’ De hatelijke terminologie van Sevens wees erop dat de wrok toenam. De flaminganten verdachten de liberale vrijmetselaarsloges van intriges tegen de vernederlandsing. De Brusselse advocaat Josson stichtte daarop een imitatie, De Vlaamse Veem, om ‘het Vlaamse Volk van alle schadelijke vreemde invloed van Frankrijks bemoeiingen in België's binnenlandse aangelegenheden vrij te maken, de Nederlandse taal als een koningin te doen heersen over de ganse uitgestrektheid van het Vlaamse land, in bestuur, gerecht, leger en school’. De Gentse afdeling van deze Veem vergaderde elke maand bij Minnaert.Ga naar eind35 Tot de gematigden behoorden Hippoliet Meert en Boudewijn Maes, tot de radicalen onder anderen Marcel Minnaert, zijn moeder Jozefina Van Overberge, de leraar Antoon Thiry, de scheepsarts Jules Van Roy, de advocaat Alfons Van Roy en atheneumleraar Jan Oscar De Gruyter. De gematigden waren tegen de bestuurlijke scheiding, de radicalen waren ervoor. In december 1913 behoorde Minnaert tot de initiatiefnemers van de Vereniging voor beschaafde uitspraak, die zich nauwer wilde aansluiten bij het geestelijk leven in Nederland. Samen met het hoofd van | |
[pagina 76]
| |
zijn lagere school aan de Onderstraat, De Hovre, en zijn vriend Andries Mac Leod legde Minnaert de vinger op een ‘jammerlijke leemte’: het ontbrak Vlaanderen aan een algemeen beschaafde spreektaal. | |
De goedendag en de vernederlandsing van de atheneaMarcel ging zich als ‘hoogstudent’ weer intensief bezighouden met De Goedendag. De scholier Michel Van Vlaenderen had op het Athénée Royal de radicaal flamingante opstelling weer opgepakt en was in 1911 een ‘grievenkroniek’ gestart. Zijn aanklachten tegen de Franse teksten op presentiebriefjes en schoolgeldverklaringen kwamen hem bijna op verwijdering van het Gentse atheneum te staan. De franskiljonse studieprefect Eugène Clevers was zijn tegenstrever. Minister Poullet van Kunsten en Wetenschappen had met Van Vlaenderen een onderhoud over deze kwestie, stelde de leerling in het gelijk en drong aan op Nederlandse teksten voor alle circulaires van de Vlaamse athenea.Ga naar eind36 De prefect durfde geen disciplinaire maatregelen te nemen. Marcel begon De Goedendag nu te zien als een middel waarmee de leerlingen hun recht konden afdwingen. Dat was letterlijk wat Vermeylen had bepleit.Ga naar eind37 In 1912 ging het blad met Minnaert als hoofdredacteur zijn 20e jaargang in. Met ingang van september verschoof de redactie van Antwerpen naar Gent, Citadellaan 73, waar het beheer voortaan huisde en de redactieleden domicilie hielden. Dat waren behalve Marcel mejuffrouw M. Ingels van de Hélène Swarthkring, de gepromoveerde bioloog Paul Van OyeGa naar eind38 en de atheneumleerlingen Michel Van Vlaenderen en Evarist Verdurme. De laatste was dichter en gebruikte in de redactie het pseudoniem Ledegouwer. Van Vlaenderen zette zijn strijd voort en Minnaert kon hem als ‘hoogstudent’ in de luwte houden. In de confrontaties rees vaak onzekerheid over de opstelling van de vlaamsgezinde leraren. Verdeeldheid was er ook inzake de tweetaligheid. Minnaert stond hierbij stil in het redactioneel Jong Vlaanderen. In eigen rijen stonden volgens hem verwoede tegenstanders op, verraders van eigen volk:Ga naar eind39 ‘Werpt men die niet ver van zich als giftig gebroed, worden ze niet vertrapt door wrekende voeten?’ Zijn termino- | |
[pagina 77]
| |
logie herinnert aan die van De Vlaamse Blok. Marcel achtte de overwinning nabij, maar schreef niettemin: ‘Ze gaan ons verstikken in de tweetaligheid.’ Hij had eindelijk het gevaar van de opstelling van Fredericq en de zijnen jegens de vernederlandsing van de hogeschool in de gaten gekregen. Gevoel voor nuance had Marcel niet: of je was zijn held of je was een verrader van eigen land en volk. De lafheid van de ouderen zou regeren ‘tot op de dag dat een jeugdig geslacht in het volle diepe bewustzijn van eigen kracht en almacht optreden zal; tot op de dag dat er een schare Vlamingen zal opdagen die Vlamingen zullen zijn, tot in de teerste snaren van 't gemoed, tot in de fijnste vezels van het hart. Tot op de dag dat die Vlaamse jeugd alles zal opofferen voor de redding van onze stam en de grootheid van onze cultuur.’ Hij riep het beeld op van de uitverkorenheid van de Vlaamse jeugd. Marcel wist zichzelf uitverkoren en riep zijn makkers op te leven in deze grote tijd: ‘Uw zittingen moeten krijgsraden zijn en oefenterreinen.’ De leerlingen moesten zich vrijmaken van de verfransing en zich ontwikkelen in ‘de glans van smetteloze nationale cultuur’. In oktober 1912 sprak August VermeylenGa naar eind40 in Brussel over België en de Europese beschaving. Daarin stond de zinsnede: ‘Om iets te wezen moeten we Vlamingen zijn. We willen Vlamingen zijn om Europeërs te zijn!’ De ellende met België was dat de staat de bronnen van gezond nationalisme vergiftigde, zodat er van internationalisme geen sprake kon zijn: ‘In België is er geen enkele geleerde die een woord Nederlands gehoord heeft op de universiteit. Wat kan de invloed van die mensen zijn op het volk?’ Zo'n volk kon geen stijl ontwikkelen, geen rol spelen in Europa. Vermeylen prees daarentegen de grondige talenkennis van de flaminganten die de enige kosmopolieten van België waren, voorbeschikt om de harmonie te bevorderen tussen de Romaanse en de Germaanse geest: ‘We moeten Vlamingen zijn om wereldburgers te worden.’ Marcel vond dat een voortreffelijk artikel, want het werd in De Goedendag in twee afleveringen vanaf de voorpagina afgedrukt. Kort daarop verscheen in grote koppen het bericht dat ‘makker Ledegouwer van het Atheneum is geworpen, omdat hij schreef: ‘blote borsten’! Schande! Schande!’ Het was inderdaad om te huilen.Ga naar eind41 | |
[pagina 78]
| |
Een krijsende, wilde haatHet bleek dat Verdurme zijn makker Van Vlaenderen een keer had bijgestaan toen die weer eens een overtreding tegen de taalwet had aangegeven. Prefect Clevers had Verdurme toegebeten dat hij vooral niet in de voetsporen van Van Vlaenderen moest treden, omdat het dan voor hem snel afgelopen zou zijn. Op 15 november 1912 verscheen Verdurme's dichtbundel Heoos onder het pseudoniem Ledegouwer. Prompt had tekenleraar Van Puyvelde, kunsthistoricus en beweerd flamingant, zich tot de prefect gewend met de klacht dat in een gedicht van een leerling over ‘blote borsten’ werd gerept. Dit optreden wekt te meer verbazing omdat dezelfde Van Puyvelde de dichter tot een debuut had aangemoedigd. Van Puyvelde was, anders dan de prefect, op de hoogte van diens pseudoniem als redactielid. Nog dezelfde dag stuurde de prefect Verdurme van school. De redactie schreef: ‘Het is een ongehoord en ongelooflijk feit. En toch is onze medewerker, onze vriend Ledegouwer, van het Atheneum geworpen. Is hij als de bedorven vrucht vanuit de ‘goede’ verwijderd, is hij als een door-de-pest-aangetaste, met vieze vingeren en een minachtende mond, de deur gewezen...’ De redactie van De Goedendag was niet bij machte haar ‘grenzeloze minachting en onnoemelijke afkeer voor hen die de schelmenstreek begingen’ uit te drukken. Verdurme was een goede, rustige leerling geweest. Met de school had zijn bundel niets te maken. Minnaert hoonde prefect Clevers en leraar Van Puyvelde pagina's lang. Redelijke argumenten waren er niet voor Clevers' daad: ‘Zag hij in 't geval een gelegenheid om zich te wreken op een der redacteuren van De Goedendag, wilde hij de flamingant treffen in Ledegouwer?’ Was het de wraak van een franskiljon? Minnaert kon er niet over uit: ‘Ik vind de woorden niet en mijn gedachten dwarrelen als herfstblaren in de wervelwind...’ Hij kende Clevers goed van het bestuur van Dodonaea; bij Van Puyvelde volgde hij op de universiteit de leergang kunstgeschiedenis. Een jong, getalenteerd mens was verraden. Minnaert zag een klein huisje voor zich, een jongen die traag naderde. Een moederlach, de opgekropte smart, de woorden ‘Ik ben weggesmeten’ en de plof van een vallend lichaam: ‘Ik zie, heer prefect, een huizeke vol onmenselijke smart; - ik zie een filister, heer prefect, die in een leunstoel gezeten disserteert over moraal. Ik voel de wan- | |
[pagina 79]
| |
hoop van de ouders die gulden dromen hadden gesponnen met teerheid en liefde om wier ziele nu kille zwarte nacht waart. Ik voel de haat, de krijsende, wilde haat van hem, waarvan men 't beste wat hij bij zich droeg, het diepste, het innigste, het eerlijkste wat hij bezat, met de voeten trapt, verschopt als rottend vuil.’ Marcel identificeerde zich met het slachtoffer. Hij riep de jongeren op Ledegouwers bundel te kopen en er de grote menselijkheid in te ontdekken. De ‘ganse Vlaamse jeugd’ stond aan diens kant, die van oprechtheid, dapperheid, van het licht! Latere afleveringen vermeldden de bijval op de scholen en de wraakzucht van enkele vlaamsgezinde leraren. Minnaert: ‘Hun ‘tegenwerken’ doet ons lachen! Wat kunnen zij, kleingeestige kruipers, aan De Goedendag schaden, Goedendag, het blad van het licht? Wist gij hoe ik u beklaag, o zogezegde flaminganten, die ter wille van een plaatske als leraar, prof of lid van 'n academie, de politieke zolen likt? O, wist gij hoe ik u beklaag, die ter wille uwer parvenuspolitiek ons echte flaminganten tegenwerken wilt. Wij vrezen u niet!’ In De Vlaamse Gids schreef Maurits Sabbe een recensie, waarin hij Ledegouwer ‘bijzonder mild begaafd’ noemde en ‘een flinke kracht voor de toekomst’. De redactie nam die beschouwing op.Ga naar eind42 Deze affaire heeft Marcel geradicaliseerd. Zij moet een diepe haat jegens Vlaamsgezinden van het slag Van Puyvelde hebben gevoedGa naar eind43 en zijn afkeer van de regerende generatie hebben aangewakkerd. | |
Van tweetaligheid naar eentaligheidMinnaert schreef kort daarop een verhandeling over Tweetaligheid, waarvan de toonzetting in het land de aandacht trok.Ga naar eind44 Hij gaf de socialist Destrée en zijn Wallonisanten groot gelijk: ‘Zij toonden met stalen onverschrokkenheid aan dat gans het Belgisch patriottisme in de grond niet bestaat. Wij voelen niets, absoluut niets voor België, waar we behandeld worden als lakeien, als slaven; de Walen voelen ook niets: ze zeggen het zelf.’ Hier klonk de jonge Vermeylen door. Minnaert kritiseerde de historicus H. Pirenne: zijn pogingen ‘om aan te tonen dat België van zeer vroeg reeds af een geheel vormde, zijn werkelijk potsierlijk en doen denken aan de meikever scharrelend tegen een glas. Heel de theorie van Pirenne wordt vernietigd door een kleine, schijn- | |
[pagina 80]
| |
baar onbelangrijke opmerking van Prof. De Vreese: de Middeleeuwse Vlamingen hebben nooit gallicismen in de constructie hunner zinnen gemaakt.’ Minnaert, derdejaarsstudent, schold de Waal Pirenne, de gelauwerde lofprediker van België en de wetenschappelijke Jupiter van de Gentse Universiteit, voor een scharrelende meikever! Marcel kon zich vreselijk opwinden over die tweetaligheid: ‘Als ik te Gent, op alle openbare gebouwen, op gemeentelijke stukken en formules, enz, overal de twee talen zie, dan zou ik soms kunnen razend worden, bedenkend, in mijzelf hoe belachelijk, hoe honend die bastaardopschriften zijn in de vrije, fiere, aloude Arteveldestad. Wij willen geen tweetaligheid! Vlaams moet hier dé taal zijn. Vlaanderen aan de Vlamingen.’ Ieder die in Vlaanderen woont, moet Vlaams leren: ‘Wie geen Vlaams kent zal alle ambten in Vlaanderen voor zich gesloten zien, zal niet begrijpen wat hij te lezen krijgt of hoort spreken. Het is zijn schuld. Het is zo in alle landen ter wereld. De dwang Nederlands te leren zal dus onrechtstreeks zijn, maar niet minder krachtdadig. Het moet, want wie in Vlaanderen burger is en geen Nederlands kent, kan zijn burgerplichten niet vervullen jegens zijn volk; hij kan dus ook op zijn burgerrechten geen aanspraak maken.’ Overigens was Marcel, als een Cato, van mening dat de verfranste Vlamingen een centrum van verbastering vormden, dat moest worden uitgeroeid: dat was een echo van dominee Domela. Zijn eerste eis was behalve een vernederlandste Hogeschool ook een Vlaams leger: ‘Wij willen een Vlaams leger, waar onze soldaat geen woord Frans te horen krijgt, waar alle mededelingen, alle bevelen, uitsluitend in een taal weerklinken, waar men De Vlaamse Leeuw aanleert en niet de Brabançonne. Wij willen dat een ieder die geboortig en woonachtig is in Vlaams-België, per se ingelijfd worde in Vlaamse regimenten; kent hij onze taal niet, dan moet hij ze leren.’ Minnaert schreef: ‘Het is beter niets, - hoort ge! - te bekomen dan de stelsels van Fredericq, Pirenne, enz. voor de Hogeschool, en het amendement Buysse - Pêcher - Persoons voor de legerwet.’ Hij eindigde met een ode aan de zuivere jeugd: ‘Ziedaar ons programma, ziedaar ons ideaal, dat juist zo schoon is en edel, omdat wij jongeren, in de volheid van 't bewustzijn onzer jeugdige heldenkracht, gans en geheel durven aanschouwen zijn klare glans. Vlaamse jeugd, heerlijke adelaar, schrik niet terug voor het licht, maar vlieg recht naar de zon.’ | |
[pagina 81]
| |
Een sprankel van onsterfelijkheidDit betoog van redacteur Minnaert was een teken aan de wand. In Antwerpen maakte zijn artikel grote indruk.Ga naar eind45 Jonge radicalen werden België beu, wilden af van de Moloch die hun idealen vertrapte. Aan het eind van deze jaargang publiceerde een klokkenluiderGa naar eind46 Qui tuba sonat, een artikel over Soldaterijen. In 1913 was de eerste lichting dienstplichtigen opgeroepen. Van de 104 ingelijfde schachten, recruten, hadden er 48 om onderricht in het Vlaams gevraagd, hetgeen werd geweigerd. Vijftig studenten hadden Vlaamse verlofpasjes getoond, die door de kapitein waren verscheurd. De schrijver riep de studenten op in het leger voor hun recht te strijden, opdat hun minder geschoolde broeders daarvan konden profiteren. ‘Besliste Vlamingen’ konden een verandering van discipline bewerkstelligen: ‘Makkers, vergeet het niet, de inlijving is nabij en van U wordt niet minder verwacht.’ Het artikel van mei 1913 was niet gesigneerd en verscheen dus onder Minnaerts verantwoordelijkheid. Marcel waagde zich bij het begin van de nieuwe jaargangGa naar eind47 weer aan een Vers: ‘Maar we willen het leven, we willen de smart,
We willen bekampen, we willen verlossen.
O kom liefste, kom, prang me wild aan uw hart,
En rennen we dan op vliegende rossen,
Uit elkanders blikken zwelgend de kracht,
Bij 't gehuil van de wind en 't gebrul der kanonnen,
Door de gierende storm van de sombere nacht,
Tot rijzen, ginds heel ver, de nieuwe horizonnen.’
Vier maanden later verscheen een zwartomrande pagina ter nagedachtenis aan Evarist Verdurme, 18 jaar, student in de letteren en de wijsbegeerte, op 15 januari 1914 na een smartelijke ziekte overleden te Parijs. Marcel sprak op zijn begrafenisGa naar eind48 en schreef voor De Goedendag een In Memoriam: ‘Hij was zo schoon, in de gloed van zijn jeugd, voortschrijdend koen als een jonge held, uitzingend zijn lied van vuur, in een groot streven naar wat edel is en goed. Hij was een dichter in de ziel; hij durf- | |
[pagina 82]
| |
de doorvoelen wat stormde in zijn hart en zijn gedachte was sterker dan vooroordeel en conventie; kampen durfde hij voor 't Leven, met daad en woord. Hij was de geboren hervormer. Hij verkondigde de toekomst der mensheid. Maar in uren van kalme huiselijkheid, hoe konden zijn ogen u aankijken, zo teer, zo klaar als van een kind! Dan sprak hij zacht en vragend en hij verhaalde van zijn dorp en van zijn eenvoudig landvolk en van de bomen in het veld. Dan had hij graag dat men voor hem zorgde; dan voelde hij zich tehuis; dan liet hij zich Eva noemen. Arme Eva, goede makker, wat dreef je naar 't verre land? Was 't de dadendrang en de liefde voor de schone wijde wereld? Was 't het verlangen naar een blauwe hemel en een warmer zon? Arme Eva, Eva met je gouden haar, Eva met je klare ogen, ach, wilde je een laatste blik werpen op het leven, in al zijn schoonheid en vreugde, vooraleer... te sterven? Nu zweef je op wieken van licht in de glans van het groeiende morgenrood. En wij mensen der Aarde, wij die meestal niet begrepen hebben wat er zong in je warm gemoed, we gevoelen toch dat er naast ons iets groots heeft geleefd, een ziel die in zich de sprankel droeg der onsterfelijkheid. Je aandenken blijft bij ons, rein, veredelend, bezielend.’ Marcel koos uit Heoos, die kortstondige Dageraad, het gedicht Mijn Leven: ‘Mijn leven was biddend dromen
In teêre mijmerij;
Mijn leven was liefde, en vrome
Melodij.
Nu wacht ik Dood, en 'k zinge
Met simp'le mond, als een kind,
Van de vele, vele dingen
Die 'k heb bemind.’
Marcel toonde hier zijn liefdevolle kant.Ga naar eind49 Zijn retoriek was even verdwenen. Misschien raakte het verlies van Evarist de negentienjarige zo diep, dat hij de woorden uit zijn hart kon laten komen. | |
[pagina 83]
| |
Eind 1913 richtte het anv-Gent een Jongelieden Afdeling op met Minnaert en Michel en Martha Van Vlaenderen als bestuursleden. De oriëntatie van het anv was er een van samenwerking tussen vrijzinnigen en katholieken voor concrete doeleinden. Voor Marcel bracht dat een breuk met het vrijzinnige kamp met zich mee. | |
Marcel breekt met de vrijzinnigenOp 4, 5 en 6 april 1914 werd het Vijfde Groot-Nederlands Studentencongres in Gent gehouden. De organisatoren waren het vrijzinnige 't Zal Wel Gaan, de anv-studentenafdeling (ansv) en het Katholiek Hoogstudentenverbond (khsv). Algemeen voorzitter was Minnaert, die schreef:Ga naar eind50 ‘Het moet de grote gebeurtenis worden van het jaar; het moet een feestelijk en groots symbool wezen van de machtige eendracht tussen al de jonge intellectuelen van Noord-Nederland, Zuid-Afrika, Indië en Vlaanderen. We moeten tonen aan de heren franskiljons dat we bewust zijn van de ruggesteun die we hebben aan de Hollandse Wetenschap en Cultuur.’ Het congres was actueel vanwege de behandeling van de Hogeschoolkwestie in het parlement: de studenten moesten tonen dat politieke verschillen geen rol speelden. Minnaert wees op de innige samenwerking die zou bestaan tussen de vrijzinnige en de katholieke organisatoren. Aan de vooravond had een protestbijeenkomst plaats. Nadat het erop had geleken dat er een parlementaire meerderheid was voor de vernederlandsing van Gent, leek die te vervluchtigen in de Kamercommissies. Daar was slechts sprake van een verdubbeling van de leergangen, dus van een tweetalige universiteit. Op 1 april begroette makker Leo Picard een honderdtal Gentse studenten.Ga naar eind51 Het verslag meldt: ‘Dan neemt M. Minnaert het woord. Er moet een einde komen aan de verderfelijke fopperij der tweetaligheid dat een middel is om ons het Frans op te dringen! (toejuichingen). Wordt de verdubbeling gestemd, welnu dan maken wij revolutie! (lange toejuichingen). Wij moeten ons verzetten tegen halve maatregelen en de vlaamse leergangen boycotten als die naast de franse worden geplaatst! (donderend applaus).’ Op zaterdag 4 april waren er bij aanvang van het congres liefst 110 studenten uit Nederland: tachtig heren en dertig dames. Volgens | |
[pagina 84]
| |
Neerlandia had voorzitterGa naar eind52 Minnaert ‘de algemene geestdrift’ opgewekt en Karel Van de Woestijne had diens ‘onuitputtelijke welsprekendheid’ geprezen. Aan het slot hadden ze onder elkaar gezongen: ‘Niets ging er goed/ Als Minnaert niet de hoofdzaak doet.’ Aan het eind van het jubelende verslag van Edzard Domela was Minnaert opgesprongen en had hij gevraagd: ‘Zweert gij allen, hier aanwezige Groot-Nederlanders, dat die Franse Hogeschool zal verdwijnen’, waarop uit honderden kelen een langgerekt ‘ja’ terug had geklonken. Het verslag in het ledenorgaan van het liberale 't Zal Wel Gaan was heel anders van toonzetting. Minnaert had op de openingszitting aangekondigd dat 't Zal Wel Gaan zich had teruggetrokken en had daarvoor onnozele redenen genoemd. De aanwezigen hadden met een verontwaardigd Hou gereageerd. De socialist Kamiel Huysmans had voortreffelijk gesproken, terwijl een tweede spreker, ene Lambrichts, had gezeurd over het verraad in de Vlaamse Beweging: ‘Het was spijtig dat de spreker niet begrepen had waar hij sprak.’ 't Zal Wel Gaan had de deelnemers uitgenodigd voor een ‘tonzitting die een kolossaal succes had bij de Hollanders’. Het geschil was breed uitgemeten in de Gentse pers.Ga naar eind53 Er was onenigheid over de kroegjool, die Edzard Domela had getypeerd als een overblijfsel uit de tijd dat de Vlamingen nog halve wildemannen waren. Alles wat rook naar tabak en alcohol hadden Minnaert en Domela uit het officiële programma verwijderd. De vrijzinnige studenten konden zich beroepen op de lof in Propria Cures. Bovendien vond 't Zal Wel Gaan dat ze op de zittingen te weinig voorzitters had gekregen. Het protest had niet geholpen. Het vrijzinnige kamp had zich daarop teruggetrokken. De vrijzinnige columnist Lamme Goedzak, meende: Als de katholieken de strijd voeren met de leus Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus, dan zullen de vrijzinnige Vlamingen begrijpen dat zij moeten strijden met de leus: Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor de Vooruitgang. Dat laatste was een verwijt aan Minnaert, die in een vervolgartikel op de korrel werd genomen: ‘Een student, die niet tot de klerikale partij behoort, riep onlangs: 't Zal Wel Gaan moet kapot! En waarom? Omdat hij denkt ‘dat er maar een vruchtbaar flamingantisme is, dat boven alle partijen verheven is en buiten alle politiek wil werken’.’ Volgens de vrijzinnige studenten keerde die ‘onzijdigheid’ zich louter tegen hen: ‘Hebben wij ze zien optreden tegen de katholieke vlaams- | |
[pagina 85]
| |
gezinde studenten? Die toch, doen ook aan die verfoeide politiek. Wel integendeel; voor, tijdens en na het Groot-Nederlandsche Congres werden die heren, om de wille der onzijdigheid, op de platste wijze door de inrichters naar de ogen gezien.’ Er heerste verbittering in het vrijzinnige kamp, al werd dit conflict formeel bijgelegd. Dat de Vlaamse Hogeschool van de baan was omdat de liberale parlementariërs de vernederlandsing niet hadden willen steunen, werd in datzelfde blad bagatelliserend besproken. Het optreden van de voorzitter leek arrogant en nodeloos grievend. De reden was dat Minnaert razend was op de liberale partijleiders, die de beloften aan hun laars lapten. Zijn radicalisme noopte hem tot de breuk met zijn kameraden van 't Zal Wel Gaan die hij zijn minachting in het gezicht had geslingerd. Hij was de omgang met de vrijzinnige studenten, die de liberale politiek met de mantel der liefde bedekten, beu.Ga naar eind54 De vriendschappelijke contacten met zijn makkers bleken voor Minnaert louter functioneel geweest te zijn. Wie vroeger ‘goed’ was geweest, kon plotseling ‘slecht’ worden. De vroegere medestanders waren voor Marcel verraders geworden. Hij kon niet inzien dat zijn makkers het anders zagen dan hij, maar dat zij niettemin Vlaamsgezinden bleven. Hij schoot in luttele maanden door van een Vlaamsliberaal naar een Vlaams-nationaal standpunt. Zijn promotor Mac Leod was op de achtergrond tevens de promotor van deze politieke ontwikkeling. | |
De studiekring rond Mac LeodHet politieke jaar 1913-1914 bracht de flaminganten de ene ramp na de andere. Van de Vlaamse regimenten kwam niets terecht. De wet van juli 1913 verplichtte de officieren de rekruten op termijn in het Nederlands op te leiden, maar de bevelen bleven Frans. In februari 1914 werd een leerplicht tot twaalf jaar van kracht, maar wees het parlement het territorialiteitsbeginsel, Vlaams in Vlaanderen en Frans in Wallonië, af. In Brussel volgde daarop de beoogde verfransingsgolf van het lager onderwijs. Ten slotte leek ook de vernederlandsing van Gent te stranden. Het antwoord van de Belgische democratie op vijf jaar Vlaamse massabeweging was het uitdelen van drie mokerslagen. | |
[pagina 86]
| |
Jonge radicalen zoals Minnaert voelden zich diep gekrenkt. Hun vertrouwen in de parlementaire democratie daalde onder het nulpunt. Mac Leod werd de inspirator van een groep jongeren bij wie hij zijn gelijk kon halen dat in de versplinterde partijpolitiek het grootste gevaar voor Vlaanderen school. Volgens zijn nicht, de schrijfster Virginie Loveling, bezat hij ‘een wonderkracht om de piepjonge jeugd te fanatiseren’.Ga naar eind55 Mac Leod bracht wekelijks een dozijn uitverkoren jongeren bijeen, onder wie Minnaert, om met hen zijn plannen te bespreken. Volgens discipel Frans PrimoGa naar eind56 moesten ware leiders de kleur van hun partij laten verdwijnen en voortaan enkel ‘het zwart op geluw veld, symbool van ons Vlaams nationaal bewustzijn’ zien stralen. Ieder van hen moest een onderwerp kiezen, waarop hij zich zou specialiseren: ‘Deze kringen en gezelschappen in hun gemeenschappelijke op een en hetzelfde doel gerichte arbeid, dat zou volgens hem de grote studeerkamer van Vlaanderen zijn, van waaruit de bevrijding langzaam in de aanvang doch zeker in de gevolgen, door daden zou worden bewerkt.’ Kortom, Mac Leod ging Marcel voor in het Vlaams-nationalisme. Mac Leods streven op die manier een nieuwe leiding van de Vlaamse Beweging te vormen, bevestigde zijn ruzie met de Grote Staf. Zijn verrichtingen werden met argusogen gadegeslagen zoals blijkt uit een briefwisseling van juni 1913 tussen voorzitter Max Rooses en Lodewijk De Raet waarin sprake is van een groep malcontenten te Gent:Ga naar eind57 deze ‘bestaat uit oudere leiders, die met het ontstaan en de werking van de nieuwe Hogeschoolcommissie, op het achterplan geraakt zijn en enkele jongeren. Zij schijnen het gezag van de Hogeschoolcommissie, de Grote Staf, te willen miskennen.’ In de periode van opgang kregen ze geen schijn van kans: ‘Tegenover de glansrijke uitslagen, bekomen door de Commissie in de strijd om de vervlaamsing van Gent, moesten zij wel zwijgen; maar nu de Commissie, door de omstandigheden, de verkiezingen in 1912, de strijd, aangebonden in het Parlement, niet kan voortzetten en een tijdperk van werkeloosheid doormaakt, richten zij het hoofd weer op. Zij zetten de ‘jongere en radicale elementen’, ‘de ongeduldigen’, de ‘onvoorzichtigen’ vooruit.’ Rooses had met name Mac Leod op het oog. Het plan van Mac Leod veronderstelde veel uithoudingsvermogen, als dit in een democratie tot resultaten wilde leiden. In deze maanden initieerden enkele van zijn volgelingen publicaties, die allerminst op | |
[pagina 87]
| |
studeerkamerarbeid stoelden. In mei 1914 verscheen het anonieme maandblad De Bestuurlijke Scheiding:Ga naar eind58 ‘Daar is iets aan 't gisten, daar is iets aan 't broeien, daar is iets aan 't koken in de harten van 't Vlaamse volk! Een daad, een daad, een daad!!!’, zo schetterde het eerste nummer van de daken. Het blad keerde zich net zo fel tegen de staat België en de Vlaamse politici als tegen de leiding van de Vlaamse Beweging. De historicus Maurits Basse, oud-leraar van Marcel, sprak achterafGa naar eind59 van een tijdschrift ‘opgesteld door enige dier ruziemakende ontevredenen, die iedere partij, de mond vol afkeuring, achternalopen zoals de scheldende slaaf de Romeinse zegewagen. Het waren meestal jonge lieden die zowat aan geheim samenzweren liefhebberden.’ Het ging Basse om dezelfde groep ontevredenen rond Mac Leod met in hun midden de Benjamin: Marcel Minnaert. | |
De bestuurlijke scheidingDe Bestuurlijke Scheiding kende als anonieme redacteuren Antoon Thiry, oud-redacteur van De Goedendag, die met zijn vrouw Marthe Van Ael de administratie beheerde in het Vlaamsch Huis op het Sint Baafsplein, Jules Van Roy, oud-voorzitter van 't Zal Wel Gaan, Reimond Kimpe, ook oud-redacteur van De Goedendag, en Minnaert. Thiry en Kimpe waren bevriend met Felix Timmermans en hadden beiden literair werk gepubliceerd. Thiry zei achteraf van het blad:Ga naar eind60 ‘Daarin werd onverbiddelijk de partijpolitiek aangevallen, de noodlottige dubbelzinnige rol der partijen tegenover Vlaanderen als misdadig aangeklaagd en de bestuurlijke scheiding als enig aanvaardbare doelstelling van de strijd vooropgesteld.’ De redactieleden noemden zich Testor i, ii, iii, enzovoort. Op de voorpagina van het meinummer stond de geloofsbelijdenis: ‘In de etter uwer rottende partijpolitiek, verstikt gij, onwaardige Vlaamsgezinde politiekers! Achteruit, gij laffe belovers en laaghartige verraders! Zoetsappige dagbladschrijvers die 't nog spreken waagt van ‘we wilden wat is recht, en we wonnen wat we wilden’, op uw te licht lovende lippen, lamlendigen, moesten die woorden besterven. Gekken, gij allen!’ De schoolwet van mei 1914 was een dolkstoot in hun hart geweest: ‘Luider nog zullen we in ons binnenste juichen als ook de Vervlaamsing der Gentse Hogeschool zal zijn stuk gelopen op de onder | |
[pagina 88]
| |
water liggende klippen der verraderlijke politiek, en dat zal ze.’ De Grote Staf kon het ermee doen: ‘Gij zijt bezig geen leeuwen maar honden te kweken van uw volk, honden die mishandeld en afgericht door dierenkwellers, de franskiljons en hun vlaamsgezinde handlangers, nog slechts toebijten wanneer eindelijk de marteling ze zal hebben gedreven... tot dolheid.’ Het ging de redactie om de daad: ‘Ja, tot een daad zal en moet het komen zo Vlaanderen werkelijk ter herwording is voorbeschikt!’, ‘niet de wetten maken een volk! Het volk maakt zijn eigen wet!’, ‘geen heil zien wij nog dan in een nationaal Vlaamse partij, die zich aan geen kleinzielige kliekjespolitiek wil noch zal bezondigen. Die zal u met één slag, met een woord, de verlossing brengen.’ Uit dit proza blijkt dat de kring rond Minnaert, Kimpe en Thiry bereid was een autoritaire politiek te billijken. De teleurstelling over de democratie zetten zij om in de verwerping van haar uitgangspunten. Ze waren vaag over het alternatief. Over de bestuurlijke scheiding schreven zij keurig dat die ‘door ons grondig zal worden bestudeerd’ nadat de plaats schoon is gemaakt, maar ‘we zullen dikwijls op hetzelfde terug keren, met steeds nieuwe bewijzen en argumenten.’ De metafoor van de bezem is van alle tijden; Mac Leods vertoog klonk luid door. Testor i verwachtte de redding van Vlaanderen van de bereidheid tot verzet en de innerlijke kracht van het Vlaamse volk: ‘De Vlaamse beweging moet uit een groot principe voortkomen: Die Wille zur Macht van een volk dat zijn eigen levenskracht nog ongeschonden voelt.’ De strijd van de Polen, de Tsjechen, de Noren werd geleid door letterkundigen. Waarom kon dat in Vlaanderen niet? Waar was de kunstenaar, die zoals Hendrik Conscience of de componist Peter Benoit zijn volk ontroeren kon: ‘Wij verwachten hem, hij komt in Vlaanderen als een nieuwe Messias!’ Zo vluchtten deze radicale jongeren naar voren. Ze verwachtten hun heil van persoonlijke studie, charismatisch optreden en een plotselinge, autoritaire verandering van de verhoudingen: een Messias! Alleen een wonder, een deus ex machina, kon een uitweg bieden. Fanatieke jongeren zoals Minnaert wilden eindelijk daden en resultaten, tot elke prijs. Het augustusnummer van De Bestuurlijke Scheiding ging over Frankrijk, de eeuwenlange vijand van Vlaanderen: de militaire censuur maakte het verschijnen ongedaan. | |
[pagina 89]
| |
Jozef Minnaert had Marcel in zijn Afscheidsbrief gewaarschuwd voor hartstocht en fanatisme, een familiekwaal. Zijn broer Gillis, bijna tachtig en Marcels peetvader, voltooide in 1914 zijn levenswerk, een soort Leekenspieghel voor de Vlaming:Ga naar eind61 Ook hij had Marcel indirect vermaand: ‘De verbeeldingskracht is als een zacht doordringend vuur, welks licht en gloed ons bestraalt en verwarmt, wanneer het met tedere voorzichtigheid gevoed en onderhouden wordt, maar dat verteert en verwoest als men het onbedwongen laat opvlammen.’ Deze passage had in de Afscheidsbrief kunnen staan. Marcel bemoeide zich echter nauwelijks met zijn peetvader en had als 21-jarige adolescent evenmin behoefte aan de geboden van zijn vader. Het waren immers diezelfde geboden die de basis hadden gelegd voor zijn uiterste verzetshouding.
Op 24 juli 1914 werd Marcel cum laude doctor in de biologie. Enkele weken daarvoor vielen de schoten in Sarajevo. Nietsvermoedend gingen de mensen op vakantie. Jozefina, Marcel en neef Emiel Minnaert zouden hun reis naar Scandinavië van 1912 voortzetten en reisden eind juli af naar het zuidelijk deel van Noorwegen en Zweden. Jozefina noteerde in haar Dagboek: ‘Trollhättan: Het onweer aan Europa's politieke hemel broeide wel, maar wij werden er niets van gewaar. Onbekommerd zetten we onze reis voort. België was er zo ver van verwijderd, het kon België toch niets maken.’ |
|