Peter Jozef Savelberg: een priester van Heerlen
(1940)–Maurits S.C.M. Molenaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
De voltooiing.‘Het leven ontwikkelt zich gedurende een bepaalde tijd, maar al gauw staat het stil en wijkt vervolgens. De dood krijgt de overhand en grift zich dag na dag al merkbaarder in het gelaat van den volgroeiden mens, van den grijsaard, vóórdat hij gegrift wordt in de grafsteen. De antieke toneelspeler droeg een masker, dat zijn rol uitdrukte, het lot hem aangewezen door den auteur. Maar hier belast zich de natuur daarmee en geleidelijk verkrijgen wij de mimiek van de dood.’Ga naar voetnoot1) De arbeidswil van Savelberg, meer dan de levenskracht van zijn lichaam, heeft deze onvermijdbare sloping lang tegengehouden: de vorderingen van de dood waren in dezen hoogbejaarden man nauwelijks merkbaar. In zijn vijf en zeventigste jaar begaf hij zich te voet naar Wittem om er zijn jaarlijkse retraite te houden bij de Redemptoristen. Twee jaar later, in 1904, visiteerde hij al de kloosters van zijn beide Congregaties, en reisde naar Nonnenwerth, zijn geliefde Nonnenwerth, om er het gouden jubileum van dat instituut mee te vieren. Ruim zes maanden vóór zijn dood, in zijn negen en zeventigste jaar, schreef hij aan Célestine: ‘Met mijn gezondheid gaat het zoo stilletjes aan: maar wij hebben toch alle reden tot dankbaarheid jegens den goeden God, die mij ondanks mijne hooge jaren, nog mijne gansche helderheid van geest laat.’ Hij zelf wenste sinds lang ‘zijn verdwijnen’, zoals hij het radicaal noemde, om onopgemerkt en door niets en niemand gestoord, te zijn en te sterven in de stilte van God. Hij echter vermoedde niet, hoezeer hij juist nú, in zijn hoge ouderdom, de aandacht trok. Want een ieder, die over dezen ouden man | |
[pagina 123]
| |
nadacht, bespeurde met eerbied, hoe in dit leven een toch wel bizondere goddelijke kracht moest werkzaam geweest zijn, want, bij zo weinig kans en bij zo weinig berekening en stelselmatigheid, wat was er niet veel bereikt en wat was het bereikte van hoge waarde. En ook een ieder, die het voorrecht genoot, in zijn aanwezigheid te zijn, verkreeg de zekerheid, dat deze priester zeer veel van God vernam en tot een innig verkeer met God was opgenomen. Want bij al zijn bedieningen was hij nauwkeurig en aan zichzelf onthecht, en het gewone, dat hij verrichtte, ontving, zoals hìj het verrichtte, geheim en wijding: er was niets in zijn gedrag, dat verontschuldigd behoefde te worden met beroep op zijn leeftijd: de kracht van zijn ziel, telkens herboren tot nooit verouderend leven in God, weerde elk nadelig reflex van het bejaard lichamelijk organisme: in voorname rust voltrokken zich de weinige gebaren: hij sprak het woord bedachtzaam en mild: het schoon ovaal van zijn gelaat was bijwijlen lichtende van inwendige waarnemingen, die, door woorden niet mededeelbaar, zijn lichaam en ziel beide bevingen en gelukkig maakten. Zo kon het geschieden, dat hij ontdekt werd en hem het eerbetoon overkwam in zijn sterkste betuigingen. Want op zijn gouden priesterfeest, September 1904, werd hij door Pius X benoemd tot ere-Kamerheer, ontving die dag een telegram met pauselijke zegen over zijn persoon en zijn Congregaties, en had als gast aan tafel een Kardinaal, Aartsbisschop Fischer van Keulen. Het jaar daarop mocht Heerlen hem huldigen als Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Het leven had hem aan zo'n nadrukkelijke publieke verering niet gewend gemaakt. Hij zelf had er trouwens nooit kans toe gegeven. Hij was overtuigd niets te zijn. Hij behoefde daartoe geen redenering: hij ondervond zijn armoe, omdat hij | |
[pagina 124]
| |
voortdurend leefde voor het aanschijn van den alleen Roemrijke en Roemwaardige. Aan zelfgenoegzaamheid - de schuldige scherts, die wij met ons zelf bedrijven - zal hij zich weinig bezondigd hebben. En zich te voelen als een gepasseerde was hem onmogelijk. Hij trachtte dan ook deze plotselinge decoratiën in zekere zin ongedaan te maken, als vergissingen, door anderen begaan en die hij herstellen wilde, omdat zij hem hinderlijk waren. Zodat deze geridderde slechts één keer zijn erelint heeft gedragen, nog noodgedwongen, omdat een Minister op bezoek kwam: en zodat deze Monsignore behoedzaam zijn paars verborg onder zijn zwarte jas en zich verzette tegen zijn titel als tegen een schimpnaam: ‘Och, wat met dat monseigneur, dat is goed voor dien enen dag, maar nu moet het uit zijn.’
Het was in de herfst van 1906, een half jaar vóór zijn sterven, dat hij erin slaagde te verkrijgen, waarnaar hij zo lang had verlangd. Want eind September kon hij in het moederhuis te Heerlen de bisschoppelijke benoeming bekend maken van kapelaan Driessen te Horst, als den opvolger in zijn bestuurstaak. Ofschoon innig verlangd, moest deze overgave van zijn functie den ouden man zwaar zijn gevallen. Want zij betekende een afscheid aan een werk, dat hij meer dan dertig jaren lang met de innigste zorg en genegenheid had gekoesterd, tot welks opgroei hij met toewijding van al zijn kracht gezwoegd had, omdat hij wist, dat dit zijn levenstaak was. Zij betekende een afscheid ook aan trouwe en allerhartelijkste geestes-genoten, zijn kinderen in God. Toen op de 21ste October de opvolger zijn intrede deed, had Jozef Savelberg in de morgen van die dag voor de laatste | |
[pagina t.o. 124]
| |
In God gestorven
| |
[pagina 125]
| |
maal de conferentie aan zijn Zusters gegeven. Hij had zich volkomen ontdaan van wat hem dierbaarder was dan zijn leven: hij was ‘verdwenen’. Aldus, in die laatste herfst, naderde de voorbereiding op het sterven in God wel heel dicht tot haar voltooiing. Aan den hemelsen Dief in de nacht, wier avond hij nu duidelijk waarnam, had hij nog vóór Diens komst over alles de vrije beschikking geboden. Er ontbrak alleen aan deze vrije beschikking de definitieve bevestiging. Die bleef bewaard voor het laatste bewust moment, voor dat snel-lichtend moment van inzicht en vrijheid, aan het sterven voorafgaand, wanneer zijn liefde, tot haar hoogste opbrengst gekomen, dit sterven aanvaarden zou als haar allerlaatste offer en plichtsbetrachting. In de donkere seizoenen van herfst en winter verheugde hij zich in het heldere licht van Gods tegenwoordigheid. En wanneer zijn geest vermoeid werd van het inwendig schouwen, liet hij zich voorlezen uit de levens van heiligen, uit de brieven van Franciscus van Sales, waarin deze de voortreffelijkheid van het geduld beschrijft: ‘Wat zijn die schoon: lees nog wat van die schoone brieven.’ Hij was nu louter ‘de Vader’ geworden, en van de eerbiedverwekkende terughoudendheid, die hij vooral in de omgang met zijn Zusters voortdurend in acht had genomen, was weinig meer bespeurbaar: ieder, die wilde, had vrije toegang tot hem: zijn woord was mild: zijn zegen tot afscheid nadrukkelijk, en hij had voor ieder een aandenken. De eerste dagen van 1907 bezocht hij al de verpleegden: hij was zeer opgewekt, en bij het weggaan keerde hij zich om en zei: ‘Nu zeg ik u allemaal adieu.’ De 10de Januari scheen hij een aanval van beroerte gehad te hebben: hij sprak belemmerd en bewoog zich opmerkelijk langzaam en moeilijk. | |
[pagina 126]
| |
Op de avond van de 13de Januari gedroeg hij zich opeens heel anders dan gewoonlijk. Hij weigerde het avond-eten, ging naar de kapel, bleef enige ogenblikken achter het altaar en trad dan binnen in de sacristie. Een Zuster, dit ziende, waarschuwde een Broeder, die met veel moeite hem kon bewegen naar zijn kamer te gaan. Zijn geest was verward: het scheen, dat hij die avond de bedoeling had de H. Mis te lezen, zoals dat duidelijk werd op de volgende dagen, wanneer hij hard-op de intentie-formule herhaalde: ‘ego volo celebrare missam’: ‘ik wil de H. Mis opdragen’. Hij ging die nacht niet te bed. Zijn secretaresse, de Zuster Michaela, zag het licht branden zowel op zijn slaapkamer als op zijn zitkamer. Zij heeft het toen gewaagd, bij hem binnen te gaan, en vond hem zittende in de leunstoel bij de kachel, die niet meer brandde. Hij scheen haar komst op dit zeer ongewoon uur niet vreemd te vinden. Hij weigerde naar bed te gaan, maar liet zich de schoenen uittrekken en de pantoffels aandoen. Ofschoon het koud was die nacht, wilde hij niet, dat de kachel werd aangemaakt. Toen zij het tòch deed, liet hij haar stil begaan. Zeer vroeg in de morgen verliet hij zijn kamer en las de H. Mis. Vanaf de 17de Januari miste hij daartoe voorgoed de kracht. En niet meer wetende soms, wat hij zei en deed, en met het koortsig idée-fixe bevangen, dat hij de H. Mis moest lezen, weigerde hij een week lang op zijn kamer te communiceren. Het was gedurende deze week van de 17de tot de 24ste Januari zeer pijnlijk te moeten waarnemen, hoe deze oude priester soms door een angstige gejaagdheid werd overvallen, waardoor zijn rustig, helder gelaat, ternauwernood herkenbaar nog, geheel ontluisterd werd. Het was bij een dezer be- | |
[pagina 127]
| |
nauwenissen, dat Michaela hem strompelen zag naar de post van de deur, en wijwater sprenkelen naar een der donkere hoeken van zijn kamer, angstig voor zich uit starende. Vanaf de 24ste Januari verdwenen de schrik-aanvallen en in een groot vertrouwen verwachtte hij zijn dood. ‘Als de schaapjes, zo fluisterde hij, in de hemel komen, dan komt er de herder toch zeker ook wel.’ Ten zeerste verzwakt, kon hij nu niet meer van zijn bed opstaan, en ontving zo mogelijk iedere dag de H. Communie. Er zijn tekenen, die te kennen geven, dat hij omtrent de dag van zijn sterven bepaalde aanwijzingen bezat. Herhaaldelijk had hij de laatste maanden gesproken over de Vastenavond van 10 tot 13 Februari, en het was opgevallen, dat hij op Nieuwjaarsdag een Zuster gevraagd had, de blaadjes van de nieuwe scheurkalender af te trekken tot aan de 5de Februari, de dag, waarop hij bediend zou worden. Op de eerste van deze maand, toen Willibrorda, de Algemeen-Overste, hem vroeg, of hij zijn tachtigste verjaardag op de 10de Februari, nog met de Zusters zou vieren, antwoordde hij met grote beslistheid: ‘ja’. ‘Ik zal wel waarschuwen als het tijd is,’ zo sprak hij tot den Heerlensen Deken Brewers, die hem bedienen wilde. Dit geschiedde aldus niet eerder dan op de 5de Februari, zoals zo even reeds werd gezegd. Het was het voorrecht van zijn vriend in Wittem, Pater Schrauwen, die toen de jaarlijkse retraite gaf in het moederhuis. In deze stervensdagen verduurde hij in de schoonste overgave aan God, de pijnen en de dorstkwellingen van zijn oud lichaam, de lange duur der slapeloze nachten. ‘Het is wel dragelijk,’ zo sprak hij zacht, wanneer gevraagd werd, hoe of het was. Hij genoot een grote tevredenheid, vroeg niet en klaagde niet, en zei herhaaldelijk tot die hem bezochten: ‘Niet | |
[pagina 128]
| |
waar, wat zijn wij toch gelukkig.’ En toch - het werd pas na zijn dood ontdekt - was heel zijn rug geschrijnd door het lang liggen op de strozak van het armzalig ledikantje. Zelfs in die laatste smartelijke uren bezat hij nog de geestkracht en de liefde vrijwillig zich te versterven. Hij weigerde elke verzachting, wees druiven af als niet noodzakelijk, en vroeg voor drank als een gunst wat alsem-wijn, waarbij hij zorgde de bittere smaak zo goed mogelijk te proeven. Hij deed deze penitentiën zoals altijd aller-eenvoudigst, zodat die hem niet kenden, er niets van bemerkten. Zo ook, wanneer hij tot meer pijn de schouders drukte tegen de stangen van zijn bed, of met de voet er tegen aan sloeg, leidde hij de aandacht af van die het gezien mochten hebben: ‘Je ziet, ik ben nog sterk.’ De laatste twee dagen overvielen hem langdurige bewusteloosheden, en nauwelijks ademend lag hij met geopende mond uren achtereen onbeweeglijk in de schemer van de kleine sterfkamer. Op een van de weinige bewuste ogenblikken fluisterde hij tot zijn biechtvader: ‘Ik kan mijn geluk niet uitdrukken: ik ben overgelukkig’.
Vroeg in de morgen van de 11de Februari - het was even vóór vijf - is Jozef Savelberg in schone rust gestorven in tegenwoordigheid van zijn Zusters en Broeders, en van zijn opvolger. Het lichaam, in priesterlijke kledij, werd ter verering opgebaard in een der spreekkamers, en op de 14de Februari onder het rouwbetoon van geestelijkheid en volk uit stad en verre omtrek, in de grafkelder op het kloosterkerkhof bijgezet. Zij wisten in Heerlen, dat deze stille man in God had geleefd, voor God gewerkt had en in God was gestorven. Zij hebben de kist in het midden der kleine crypte geplaatst. Van deze stad is dit gebeente de heilige schat. | |
[pagina t.o. 128]
| |
In de crypte
|
|