| |
| |
| |
Van meer nabij.
Zoals reeds werd opgemerkt, geschiedde de ontwikkeling van Savelberg's zielsleven zeer geleidelijk. Spanningen zijn niet merkbaar: een crisis werd niet doorgemaakt: al wat vervoering lijkt, is volkomen afwezig. Om de hevigheid van de bekoring behoefde hij zich niet als Hieronymus met een steen tegen de borst te slaan, noch met Gemma Galgani God te smeken om matiging in Zijn overvloeiende mededeelzaamheid.
Maar op welk tijdstip deze geleidelijke groei ook nader wordt onderzocht, altijd is het gebed een verrichting onder de geestelijke verrichtingen, die opvalt om haar vurigheid en om haar herhaaldheid. Aanvankelijk bestond deze gebedsgewoonte bij hem uit afzonderlijke practijken, die als inzet de concentratie van de aandacht vroegen, omdat zij voorkwamen te midden van spel, studie, gesprek en dergelijke bezigheden. Langzamerhand echter verkreeg deze gebedsgewoonte de verheven waarde van de geest des gebeds, waardoor hij zich niet meer behoefde te concentreren om God aanwezig te weten in zijn eigen binnenste en in de dingen en voorvallen buiten hem: hij leefde in God. God was de sfeer, waarin hij dacht, wilde en handelde: de lucht waarin hij ademde: en tussen bidden en niet bidden bestond bij hem nauwelijks verschil. Hij bezat het onuitsprekelijk voorrecht om al wat louter Godsbegrip was te zien veranderd worden in Gods-ervaring, zodat het inwendig, vooral echter het uitwendig spreken over en tot God hoe langer hoe moeilijker werd, en er een stilte en een onbewogenheid ontstonden, die duidelijk aan hem waarneembaar waren. Want hoe dieper hij God ervoer, hoe meer God hem het Geheim werd: een volmaakte eenheid van tegenstellingen, van opperste onafhan- | |
| |
kelijkheid en van allerhartelijkste liefde, zodat zijn godsdienstigheid doortrokken werd van huiverende eerbied en kinderlijke wederliefde: men zou niet kunnen zeggen van welke dezer twee het meest.
Deze eerbied doorstraalde heel zijn gedrag, vooral wanneer hij in tegenwoordigheid was van het H. Sacrament des Altaars. Reeds als rector te Nonnenwerth en later als kloosteroverste te Heerlen bracht hij uren door voor het H. Tabernakel in knielende houding, nooit zittend of leunend, en onbewegelijk. En zolang zijn lichaamskracht het vermocht, handhaafde hij deze prachtige eerbiedsbetuigingen. Hij was uitermate streng wat betreft de stilzwijgendheid in kerk, kapel en sacristie. Als zijn dagelijkse grootste daad van Godsverering verrichtte hij de Eucharistische viering: en elk fragment dezer daad was hem daarom kostbaar en werd met neomistische aandacht verzorgd. Zodat de stijl dezer viering eenieder imponeerde: daar bewoog zich waarlijk een sacerdotale gestalte, de majesteit Gods was in haar zichtbaar en zij was geheel in functie van het diepste geloofsgeheim. ‘Ik heb eenmaal, getuigt oud-rector Eyck, als jong priester den Dienaar Gods in de kapel gezien en nu nog dank ik den goeden God, dat ik zo iets verhevens heb mogen aanschouwen.’ En Dr. Neyens, een missionaris van het H. Hart, oud Apostolisch-Prefect van Nederlands Nieuw-Guinea, die zijn misdienaar was geweest in het klooster te Heel, verklaarde aan Zuster Egidia, hoe hij zich nog dikwijls deze schone Mis-viering herinnert.
De God, Wiens majesteit hij eerbiedig vereerde, was tevens de Liefde. Daarom vervormde zich zijn godsdienstige eerbied niet tot schuwheid of vrees, en daarom ontaardde de liefde, die hij deze Liefde toedroeg, niet in gemoedelijkheid. Hij beleed en beleefde, dat de Liefde, die God is, zich het zuiverst
| |
[pagina t.o. 115]
[p. t.o. 115] | |
De bidstoel
| |
| |
geopenbaard heeft in Jezus Christus. Daarom was het Hart van Jezus voor hem de gehele Jezus, de Jezus op zijn echtst. Daarom ook kon hij 's morgens bij zijn dankzegging niet loskomen van de Eucharistie, begon hij de dag met een Kruisweg, en achtervolgde zijn Beminde en Beminnende tot in de geringsten onder de mensen, voor wie hij de deuren van zijn charitatieve stichtingen wijd en gratis openzette. Want in het lijden vond deze Liefde haar hevigste uiting, in het Eucharistisch Offer vernieuwde zij dat lijden, en in den geringen evenmens, haar concrete gestalte, liet zij zich koesteren door zijn wederliefde.
Uit deze eerbiedige en liefdevolle godsdienstigheid, gevoed door een voortdurend verkeer met zijn God, ontstond de levensfilosofie van Savelberg. Het leven werd voor hem ‘l'extrême simplicité des choses’, zoals Ollé-Laprune het noemt, het allereenvoudigste dat er bestaat. Het werd voor hem geen reeks van problemen en onzekerheden: in al de wederwaardigheden en onverwachtheden wist hij het geleid door God, den onafhankelijken Souverein en tegelijk liefdevollen Vader. En terwijl de eerbied voor den Souverein hem alle pretentie ontnam ten overstaan van Gods beschikkingen, voerde de liefde tot den Vader hem veilig en gelukkig tot de volkomen overgave, in alles en altijd, aan slechts één tweevoudige taak: Gods wil doen en Gods wil aannemen. Want òfwel neemt God ons, leidende, bij de hand, dat is: Hij openbaart in geboden, plichten, arbeid, eisen van natuur en maatschappelijk leven, wat wij te doen hebben, zodat wij, zegt Franciscus van Sales, aan de hand van die bedoelingen, geboden en eisen ‘onze kleine stappen’ maken. Ofwel, en dat is
| |
| |
de passieve vervulling van Gods wil: Hij draagt ons en wij laten ons dragen door Zijn werking in ons en buiten ons, zoals het kind door de moeder. In alle toestanden en omstandigheden, in elke ruimte en op elk moment is deze machtige en tevens zachte werking van God in ons aanwezig. En omdat Hij de Liefde is, strekt alles ten goede aan die Hem terug beminnen, want de beste middelen gebruikt Hij, de gunstigste gelegenheid, het voordeligste tijdstip neemt Hij te baat op de meest geschikte wijze.
Het is de roem van Savelberg, dat hij niet tevreden geweest is met de speculatieve beschouwing dezer grondbeginselen, maar ze wist om te zetten in de practijk, standvastig en trouw tot in de kleinste details van de dood-gewone dag.
Dit verzekerde hem het succes van zijn werk. Want aldus nam hij een zakelijke houding aan bij al zijn verrichtingen: hij reageerde, zoals de werkelijkheid, door verstand en geloof hem aangetoond, het van hem vroeg. En alleen door zakelijkheid ontstaat het duurzame, het aan gril en egoïsme onttrokkene, het vindingrijke en het solide. Naarmate het ik met zijn kleine onrustige wil verdwijnt, kan de grote Gij met Zijn grote rustige wil, waarvan alle voltooiing afhankelijk is, tot zijn recht komen in een menselijk leven en in een menselijke onderneming.
Door deze levensfilosofie kreeg ook zijn werkmethode haar cachet. Hij besliste niet gauw: een karaktertrek, die hem tijd gaf te voren Gods wil te leren kennen in een onzelfzuchtig, ootmoedig gebed. Maar eenmaal besloten, ontweek hij geen moeilijkheid noch week voor weerstand en bleef bij mislukking moedig en kalm. Omdat hij zich alleen veilig en sterk voelde in dienst van God, had hij behoefte aan priesterlijke
| |
| |
leiding en raadgeving, zodat hij van het klooster in Wittem een trouw bezoeker en biechteling was, en een zeldzame eerbied had voor al wat kerkelijk gezag was. Van hem werd gezegd: ‘Men kan wel over hem lopen’. Want hij had geen persoonlijke eisen: het aangename en onaangename, dat hem overkwam of werd aangedaan, aanvaardde hij als door God beschikt. Het stemde hem dankbaar of onderworpen: hij liet zich dragen door God. Maar uit dezelfde eerbied voor Gods wil was hij, zoals bekend is, de onverbiddelijke handhaver van zijn eigen gezag, ten koste zelfs van de verbondenheid met personen, die hem uiterst dierbaar waren: ‘weet, dat ik mij zelf door iedereen met de voet laat vertrappen - ik ben niets en verdien niets - maar niet mijn wettig gezag.’
De geest van gebed - deze innige aanwezigheid van zijn ziel in God en van God in zijn ziel - van welke ik de componenten en invloed heb aangegeven, en waarin ik geneigd ben het strikt persoonlijke te beschouwen van Savelberg's geestelijk leven, was allereerst het geleidelijk zich voltooiende werk van Gods genade. Deze vond echter een zeer gunstige natuurlijke medehulp in de psychische aard van dezen godvruchtigen man, die geen zuivere vertegenwoordiger van zijn gewest moet worden genoemd. Hij was graag alleen, hij was nauwkeurig, regelmatig, ingekeerd, ijverig zonder geneigdheid tot overwerking, niet hartstochtelijk noch fantastisch, een volgens Heymans zuiver secundair functionerend karakter. Daarbij: zijn kinderlijke opvoeding voltrok zich in een huiselijke omgeving, geheel op God ingesteld: zijn puberteit en adolescentie verliepen kalm in een tuchtvol godsdienstig milieu van klein- en groot-Seminarie. Het werk van college-leraar dreigt een tijd- | |
| |
lang de regelmaat te verstoren, maar in de vorm van kordate, heldere retraite-voornemens verdedigt hij zich tegen de uitgestortheid des geestes en herstelt de inwendige orde, waarin alleen de ziel kan opgaan tot God. Levend in geheel andere tijdsomstandigheden had hij zelfs als eerste kapelaan van een uitgestrekte parochie geen werkzaamheden te verrichten, waarbij hij evenals onlangs een Amsterdams kapelaan had te verzuchten: ‘ben ik nu daarvoor priester geworden?’ En zeker na 1879 toen hij met verlof van den Bisschop zich geheel kon geven aan zijn taak van kloosteroverste, voerde zijn arbeid hem vanzelf tot God: zijn geestelijke zonen en dochters in hun eerste religieuze vurigheid zorgden voor stilte en regelmaat. De jaarlijkse retraite en een hoogst deskundige zieleleiding in het klooster te Wittem verinnigde zijn leven, en de nederige verhouding waarin hij stond tegenover zijn stichters- en bestuurderstaak, gaf hem die eigenaardige actieve passiviteit, waardoor hij bij een uiterst
nauwkeurige observantie van zijn veel-eisende arbeidsplicht, toch boven zijn arbeid stond, terwille van zijn werk geen godvruchtige oefening zou verkort hebben, en de rust en euphorie gevende middeleeuwse levensregel: age quod agis: doe wat je doet: standvastig wist toe te passen.
Als begunstigende factor voor deze karakteristieke Godsverbondenheid moet hier ook vermeld worden de natuurlijke neiging die hij bezat, tot matigheid, wier grenzen hij om bovennatuurlijke motieven aanzienlijk wist te verwijden, en wier standvastige beoefening en invloed hij in die mate wist te verzekeren, dat hij zonder godvruchtige overdrijving een voorbeeld van priesterlijke verstorvenheid kan worden genoemd, die niet enkel zich deed gevoelen in het gebied van het louter zintuigelijke, maar tevens hem deed onthouden van al wat
| |
| |
aanleiding voor hem zou kunnen zijn tot zinnelijke affectie. Zo was zijn huisvesting primitief: tot aan zijn dood toe sliep hij in een te kort bed met strozak en enige versleten dekens. Hij was bizonder matig in het gebruik van spijs, alcoholica of ander-soortige genotsmiddelen: het snuiven had hij afgeleerd, ook het roken wilde hij zich ontzeggen, hij deed het uiterst matig en uitsluitend op raad van dokter en leidsman. Regelmatig gebruikte hij gesel, lenden- en armketting, klaagde nooit over hitte en kou, aanvaardde wat men hem gaf, maar vroeg niets, en zou om geen enkele ongunstige weersgesteldheid verzuimen, wat zijn plicht hem voorschreef of wat hij zich voorgenomen had te doen. De beheerstheid van zijn gevoelsleven kwam vooral uit in de omgang met de Zusters, die hij nooit een hand gaf, nooit prees of dankte, altijd liet staan in zijn kamer, en door wie hij zich in de uiterste noodzaak alleen aan den lijve liet helpen. Deze uitwendige en inwendige verstorvenheid, hier aangetoond in zeer weinige practijken uit de vele, was hem zozeer gemeenzaam en lief geworden, dat zelfs in de hevige lijdens-uren, die aan zijn sterven voorafgingen en waarin ziekte en benauwdheden de energie natuurlijkerwijs doen verslappen, hij zich toch wist te verheffen boven zijn pijn en lusteloosheid, zodat hij zijn bitter lijden vrijwillig verergerde.
Deze heldhaftige verstorvenheid en de boven-beschreven geest des gebeds stonden in een begunstigende wisselwerking tot elkander. Zij vormden dus niet, wat Künkel zou noemen een duivelskring, maar een hemelse kring, niet een circulus ‘vitiosus’ maar een circulus ‘virtuosus’. Hoe meer hij de zin dierf, hoe meer hij de geest en in de geest God verkreeg en ervoer. En hoe meer hij God ervoer, hoe daadvaardiger hij werd in de derving.
| |
| |
Er voltrok zich tussen God en dezen mens een subliem spel van neergang en opgang. Ik mag dit niet verzwijgen, omdat het een van de schoonste gevolgen van zijn gebedsgeest is. Hoe meer deze man voor het majesteitelijk Aanschijn van zijn God, zich een niets wist en zich gedroeg als een niets, verhief God hem in de ogen van de anderen als een persoonlijkheid, die zich de hoogste roem verwierf: de heiligheid. Terwijl hij zich verborgen hield, en met vrome listigheid maatregelen nam om veilig te zijn voor verering en lofprijzing, verried hij juist zijn heerlijkheid, en bemerkte het niet in zijn ootmoedige argeloosheid. Met Alexis had hij gemeen, dat hij leefde als een arme onder de trap van zijn eigen huis, maar hij behoefde niet dood te gaan om als een heilige te worden ontdekt. De vernedering waarin hij verkoos te leven, werd practisch zijn verheffing, maar hij wist het niet.
Deze faam van heiligheid nog vóór zijn dood - hoe zijn de getuigenissen omtrent dit punt merkwaardig unaniem! - geschiedde volgens een zeer doelmatig goddelijk bestel. Voor een waarachtig ootmoedige is elke persoonlijke huldiging een nadeel, toegebracht aan Gods uitwendige glorie. Hij kan in elk tekort berusten, maar niet in dit, omdat hij beter dan wie ook, weet dat deze verheerlijking nooit groot genoeg kan zijn Er is daarom in het leven van Savelberg geen loutering geweest, die dieper in zijn ziel greep, dan jarenlang te moeten leven in de sfeer van verering, eerbied en waardering, waarmede vooral zijn geestelijke zonen en dochters hem omringden.
Maar deze vroegtijdige uitstraling van zijn meer dan gewone Godsverbondenheid was nog om een andere reden doelmatig. Het is voor een kloosterlijke instelling een solide waarborg dat zij gewild is door God: wanneer haar stichter een heilige is. Geldt dit voor de latere generaties, het geldt bizon- | |
| |
der voor de eerste, die altijd min of meer in de onzekerheid verkeert van een nog niet geslaagd experiment. Zeker is, dat wanneer de kleine Broeders en Zusters van Heerlen in de moeilijke tijd van hun eerste dagen, niet in het leven van hun vader het duidelijk bewijs hadden gevonden van zijn geestelijke meerwaardigheid, zij bezweken zouden zijn aan de twijfel over de levensvatbaarheid van deze kloosterlijke opzet, die de primitiefste maatregelen van voorzichtigheid schijnbaar verwaarloosde, en roekeloos speelde met de kans tot slagen. Wat schept zo'n heilige stamvader een traditie, die de gril tot gemakkelijke verandering onder het masker van aanpassing aan tijds-eisen, op afstand houdt: wat geeft hij een esprit de corps. Wat verwekt hij een eerbied voor de Regel, die aldus waarlijk wordt tot een kostbaar poeëem van een door God geinspireerde. En tenslotte zoals een beminnelijk vader deed, is dat voor een beminnend kind geen doorslaand motief?
|
|