Peter Jozef Savelberg: een priester van Heerlen
(1940)–Maurits S.C.M. Molenaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
Het dagelijks werk.Nadat Jozef Savelberg de levensvatbaarheid van zijn eerste communiteiten verzekerd wist en haar geest en dagorde en werkzaamheden in kerkelijk goedgekeurde constituties had vastgelegd, gevoelde hij zijn taak daarmede niet geëindigd. Hij zou na de inspannende aanvangsperiode zijner stichting niet kunnen voorgesteld worden als een rustig rector: ontheven van parochiële bediening, met op vaste tijdstippen de Mis, de preek, het biechthoren, de conferentie, het brevier, de goede maaltijd, de krant, de studie misschien, en het kransje: zich behoedzaam houdend buiten innerlijke kloostergebeurlijkheden, en aldus zonder merkwaardige kommer, in tevredenheid des harten verblijvende tussen de altijd propere, de altijd eendere meubeltjes op hun altijd eendere plaats in de kamer: wat zoude hem deren onder de huishoudelijke schutse van zuster Eustachia? Jozef Savelberg was er de man niet naar, zich te vermeien in klein-burgerlijke gerieflijkheden. Asceet door aanleg en genade vermeed hij het gemakkelijke, leefde op streng rantsoen, waardeerde de goede zorg, aan hem besteed, maar behield zich, zonder stugheid nochtans, de vrijheid voor, ervan gebruik te maken in de bescheiden maat, die hem goeddacht. Deze maat werd niet bepaald door hygienisch voorschrift of wellevendheid, maar door boetvaardigheid en verstervingszucht, die dikwijls slechts met het nog mindere dan het bescheidene tevreden zijn. Overigens bezat hij in zijn Congregaties een andere bevoegdheid dan die van rector, al werd hij in de omgang zo genoemd. Hij was, zoals de Regel hem aanduidde, ‘de geestelijke Vader’, aan wien na God en Zijn heiligen, en nog vóór de kloosterlijke | |
[pagina t.o. 104]
| |
Het werk-bureau
| |
[pagina 105]
| |
oversten, door de Zusters en Broeders de Geloften werden afgelegd, en die, als geestelijk verwekker van deze zonen en dochters, daardoor de plicht had ze op te voeden tot de volwassenheid van Jezus Christus, gelijk zij het recht hadden deze opvoeding van hem te verwachten. Het is uit het vooraf verhaalde voldoende gebleken, met welk een ernst en verantwoordelijkheidsbesef hij deze plicht vervulde, terwijl de dankbare herinnering, waarin hij voortleeft bij zijn kinderen, en de trouw aan zijn geest, die zij betonen, bewijst, hoezeer zij waarlijk meer dan hun recht was, van hem verkregen. Ik wil hier opmerken, dat zijn positie de fijnste tact vereiste. Want terwijl hij als geestelijke Vader het zorgend beheer had zowel over de stoffelijke als de geestelijke welvaart van zijn kloosters met hun veelvormige werkzaamheden, mocht hij toch weer niet door een te nadrukkelijke bemoeienis met personen en zaken, de constitutionele overheid tot overbodigheid of ornament vervormen. Al zou hem, den Stichter, dit niemand kwalijk hebben genomen of als ongepaste inmenging verweten hebben, het zou de kloostertucht ten zeerste schadelijk geweest zijn, en weinig vormend bovendien voor de toekomst. Terwijl hij zich dus nauwkeurig, door ondervraging en persoonlijke waarneming, in kennis stelde van de trouw aan regel en voorschrift, waarbij het bleek, dat hij zijn vroegere aard van ‘valk’ in de loop der jaren niet had afgelegd, zo zou hij toch zelden aan een Zuster of Broeder rechtstreeks bij enig verzuim een opmerking maken: hij liet het hun oversten doen. Ten zeerste verbonden met ieders persoonlijk geestelijk welzijn, waarover zijn volgelingen hem in hun gesprekken vertrouwvolle mededelingen verstrekten, gaf hij zijn raad als een | |
[pagina 106]
| |
ondergeschikte, die zich in dienst weet, slechts in dringende gevallen als een bevelvoerder, die eisen stelt. Zozeer vermeed hij te heersen, dat hij op een vreemde de indruk verwekken moest ook vreemd te zijn in de gemeenschap, waar hij zich bevond. Want voor het jongste Zustertje, dat hij ontmoette, nam hij tot eerbiedige groet zijn bonnet af. Betrokken in ieders wel en wee als ervaren, geduldig leidsman, en naarmate de stichting zich uitbreidde, belast met een correspondentie, die zich gelijkelijk uitbreidde, met visitatiereizen, met onderhandelingen ten overstaan van niet zelden onhebbelijke eisers en zuinige gevers, daarbij van aard een werkwijze bezittend, die eerder statig en bezonnen dan lenig en spontaan moet worden genoemd: was zijn dag reeds daardoor bezet, zodat de enigste ontspanning, die hij zich gunde, de korte avondrecreatie was bij zijn Broeders, en de enigste rust overdag een korte sluimering in de leunstoel nabij het kacheltje. Zijn arbeid nam bovendien aanzienlijk toe, omdat ook velen van buiten zijn kloosters, priesters als leken, bij hem te biechten gingen, of zijn advies inwonnen. Want ook hij ondervond, dat de eenzaamheid, waarin een man Gods bij voorkeur leeft, voor hem gevaarlijk is, omdat zìj juist de anderen aantrekt tot hem te komen. Als bij instinct toch vermoedt eenieder, dat wijsheid het goddelijk geschenk is, waarmede de stilte den mens begiftigt, en dat de verborgen God het innigst aanwezig is bij den ootmoedig verborgene. Tot goed begrip van zijn arbeidzaamheid bedenke men nog, dat het oorspronkelijk doel van zijn stichting: de dorps-caritas, beoefend vanuit gering bevolkte kloostercentrales: onder de drang der omstandigheden, waarin hij de drang van Gods wil waarnam, al zeer spoedig gewijzigd moest worden. En of- | |
[pagina t.o. 106]
| |
Het rustig hoekje
| |
[pagina 107]
| |
schoon hij zijn nieuwe huizen hoofdzakelijk tot Limburg beperkte, hadden deze bij zijn sterven het respectabel getal van achttien Zusterkloosters en twee Broederkloosters bereikt. Wat veronderstelt dat een aanzienlijke opbrengst aan denken wilskracht gedurende de vijf en dertig laatste jaren van zijn leven. Want in de werkzaamheden dezer kloosters bestond geen eenvormigheid: zij omvatten zowel onderwijs als bijvoorbeeld ziekenhuis- en wijkverpleging, zorg voor zenuwpatienten, voor ouden van dagen, en huisarbeid in seminaries en colleges. Zelfs in de laatste maanden vóór zijn dood regelde hij nog de uiterst moeilijke en bezwaarlijke overname van het Doorgangshuis in het verre den Haag, dat uiteraard aan personeel en overheid de hoogste eisen aan tact en voorzichtigheid stelde en in welks bediening reeds andere Congregaties niet waren geslaagd. Deze gestadige krachtsontwikkeling werd begunstigd door een aangeboren werk-tucht. Hij stelde niet uit, wat momenteel geschieden kon, en hij werkte af, wat begonnen was, alsof hij niets anders te doen had. Hij besteedde zijn kracht allereerst aan wat ook allereerst, om zijn waarde, in aanmerking kwam. Zo kon hij zonder gejaagdheid - zie de rust van zijn schrijvende hand - veel verzetten, en verkreeg hij de kunst der efficiency, hierbij geholpen door een wilsvermogen, dat in blijvende aanwezigheid van de nobelste natuurlijke en de hoogste bovennatuurlijke motieven, een aanzienlijke sterkte aan weerstand en doorzetting ontwikkelde, die gemakkelijk spel had met aanvechtingen van loomheid, gemakzucht en distractie-lust. Eenmaal besloten, kenmerkte hij zich door energieke gedragingen. Hij stond bekend als de man ‘met de ijzeren wil’. Daarbij: het werk, dat gedaan moest worden, kwam over- | |
[pagina 108]
| |
een met zijn aanleg, en de opdracht, door God hem gegeven, betekende noch een beproeving noch een opoffering van zijn natuurlijke talenten. Hij werd niet geplaagd door de vertragende gedachte, dat hij eigenlijk iets anders te doen had dan om met Broeder Gerardus te beraadslagen over de olie en de Paaskaars. En de tijd, besteed aan de devote angstjes van Zuster Godelieva, beschouwde hij niet als verloren voor zijn studie. De filosoof van Rolduc was sindslang hervormd in een kloosterlijk zielzorger, zodat zijn huisbibliotheek miniem was en vrijwel bestond uit ascetische geschriftjes en traditionele seminarie-handboeken. Hij was de rechte man op de rechte plaats, en dit levensgevoel bevordert in sterke mate, zowel het uithoudingsvermogen als het productievermogen van den werker.
Al heeft dus deze man geen otium cum dignitate gekend, zelfs niet op een leeftijd gekomen, die hem na zo'n uitnemende staat van dienst daartoe het onbetwistbare recht gaf: toch zou hij ook weer niet voorgesteld kunnen worden als een overbelaste, die aan de vier en twintig uren van de dag niet genoeg had en die om zijn werkplicht naar behoren te kunnen vervullen, zijn zuiver-godsdienstige verrichtingen tot een minimum beperken moest. Want het bleef hem altijd mogelijk, een opmerkelijk deel van de dagtijd, zoals nog zal worden verhaald, te besteden aan een gebed, waartoe zijn priesterschap hem niet verplichtte. En deze ruime besteding zou door dezen nauwkeurigen man nooit zijn geschied, wanneer zij ten nadele van enige beroepsbezigheid zou zijn geweest. Hij behoort dan ook tot de groep mensen, wier werken, zegt Ches- | |
[pagina t.o. 108]
| |
Het handschrift van Jozef Savelberg
| |
[pagina 109]
| |
tertonGa naar voetnoot1), even onhoorbaar en onverstoorbaar is als nietsdoen.’ En ook van hem kan worden gezegd: ‘hij was een harde werker, maar met geen mogelijkheid kon men hem voor een ‘aanpakker’ hebben aangezien, drukdoende bedrijvigheid kan met dat harde werken nooit zijn gepaard gegaan. Er lag iets over hem, wat men niet nader onder woorden kan werken: iets wat mensen over zich hebben, die werken zonder dat ze hoeven te werken.’ |
|