| |
| |
| |
Broeder Aloysius.
Een van de nog weinigen, een van de merkwaardigsten, die overbleven uit deze gouden tijd is Eduard Vrijens, de 85-jarige Broeder Aloysius te Heerlen. Dit prachtig besteed leven, dat zich al weldoende nooit ontzag, en nog niet weet, wat rusten is, zodat hij al weldoende zal sterven, staat zeer terecht onder de curatele van een bezorgd Overste, die strenge instructies gaf aan den Broeder-portier.
Een vraag-gesprek met Aloysius is daarom een gunst: een hoge gunst, omdat een man aan het woord komt, die een der zuiverste vertegenwoordigers genoemd moet worden van Savelberg's geest en ascese.
Een vraag-gesprek met hem is tevens een onderneming, die een agenda overbodig maakt. Veel rijker aan feiten verlaat men dezen ras-religieus der eerste ure niet: wel echter rijker aan inzicht in het volstrekt persoonlijke van Savelberg, dat meer gevoeld dan beschreven, meer ontleed dan samengevat kan worden, en dat voorgoed met hem verdween om nog alleen in de herinnering der eerste volgelingen te blijven voortbestaan.
Wanneer deze nagedachte in Aloysius wordt opgewekt, vergeet hij de vraag, die er de aanleiding toe was. Hij komt opeens in het bezit van een geestelijke rijkdom, die aan het oud, klein lichaam jeugd en gloed schenkt en die, terwijl hij verhalend ervan uitdeelt, zich telkens vergroot. Ik kan nog geen tiende van al de vragen, waarop ik antwoord wenste, behandeld krijgen. Ik zou ook trouwens dezen ouden man niet willen storen in de argeloze reconstructie van een voor hem zo vol en zo belangrijk verleden.
Ik bemerk in dezen prachtigen discipel bij zijn hardop
| |
| |
nadenken over den meester geen moment van lyrische persoonsverheerlijking. Er zijn gedragsmanieren in zijn geestelijken vader, die voor den zoon heldhaftige beproevingen van kinderlijke trouw geweest zijn, en hij verzwijgt ze niet. Maar de toon van zijn verhaal bewijst, dat hij ze doorstond, omdat hij aan de verheven bedoeling nooit twijfelen kon. Er is daarom geen bitterheid in dit verhaal van avonturen op de geestelijke tochten in het geleide van dezen soms zo kort en onverwacht bevelenden kloosteroverste: er is wel veel humor.
De kleine grijsaard bekommert zich opvallend weinig over hetgeen geschreven is of nog geschreven zal worden over zijn gewezen vereerden magister, zodat ik een vrijheid bezit als zelden bij een schets over een levende mogelijk is. Dit gebrek aan belangstelling is bij hem geen seniel verschijnsel. Wel echter bewijst het zijn volkomen heerlijke zekerheid helder te weten, wat aan de persoonlijkheid van zijn Stichter essentieel is, en dat dit essentiële overtuigend pleit voor heiligheid en niet weerlegd kan worden.
In het licht van des meesters heilige voornaamheid voelt hij, de leerling, zich zelf de moeite niet waard. Hij behoeft de herinnering aan zijn eigen vroegere internationale vermaardheid niet als een lastige temptatie uit zijn bewustzijn te drijven, noch krampachtig te ontkennen, dat hij de pionier bij uitnemendheid was voor het instituut, waarin hij zijn roeping vond. Want hij bezit de ootmoed van een waren kleinen St. Jozefsbroeder en hij leeft daarom in stille verwondering, niet over wat hij zelf verrichtte voor God, maar over wat God verrichtte in hem voor anderen: in stille verwondering, omdat hij bij elke terugblik op zijn gevuld leven, in de aanvang van elk zijner geestelijke en charitatieve werk- | |
| |
zaamheden, telkens opnieuw zijn ongeschiktheid opmerkt: ‘ik was toch zo dom, zo dom’, verzekert hij met nadruk. En inderdaad, dat was hij: alleen hij blééf het niet.
Een vallende ziekte had hem vanaf zijn eerste jaren achterlijk gemaakt naar ziel en lichaam. En toen hij dan ook, nog een jongen van vijftien jaar, zijn vader verloor, kon hij niet, zoals zijn broeders en zusters, zijn eigen kost gaan verdienen. Na enige zeer zorgelijke jaren werd hij door een vriend van zijn vader, pastoor Kribs van St. Pieter bij Maastricht, uit medelijden opgenomen, bleef op de pastorie, totdat hij verzocht om een onderkomen in het klooster. Wat was voor dien jongen beter geschikt, zo dacht de pastoor, dan de stichting van Savelberg in Heerlen.
De 1ste October 1872 werd hij als verpleegde opgenomen, en dagelijks genietende van de goedheid en de voorbeeldige vroomheid van zijn tweeden weldoener, kapelaan Savelberg, ontstond in hem het verlangen broeder te worden in de pas gestichte Congregatie. Omdat na verloop van enige tijd zijn ziekte bleek geweken te zijn, werd hij in Mei 1875, toen hij met groot verlof van dienst terugkwam, als postulant aanvaard. Zijn postulaat werd enige malen door militaire herhalingsoefeningen onderbroken, zodat hij, als broeder Aloysius, pas in Juni 1878 tegelijk met een zekeren Willem Moll, als broeder Antonius, gekleed werd. Op dezelfde dag droeg de reeds vermelde student Junk zijn eerste H. Mis op in de bidkapel van de Zusters. Onder Junk als Overste zijn zij de eerstelingen der Broeder-Congregatie geweest, want van de gekleden in 1874 was niemand meer over.
| |
| |
De zware ontberingen van deze eerstelingen zijn reeds genoegzaam beschreven. Vanaf de inzet tot aan het einde hebben deze mannen ‘de gouden tijd’ met bewonderenswaardige verdraagzaamheid doorgemaakt, en de onzekerheden van hun kloosterlijk voortbestaan in ootmoedige overgave aan Gods bestier verduurd met een vertrouwvolle beslistheid, die voor buitenstaanders een dwaze roekeloosheid was. ‘Eduard, blijf er niet, het geeft toch niets’: het was niet alleen een goedmenende deken van Heerlen, die aldus aanried.
Maar wat, zeer zeker voor Aloysius, deze armoedige en onzekere aanvang tot een gouden tijd gemaakt heeft, dat waren de voor hem soms duistere en onvoorziene beslissingen van Savelberg, zijn rector. Gedreven door een mateloze liefde tot God profiteerde deze vurige ondernemer van gelegenheden tot weldoen, die voor niet of minder geïnspireerden geen kansen konden genoemd worden, en aanleiding gaven, zoals het hun leek, tot een onverantwoord spel met mensen.
Aan deze eisen gehoorzamen, betekende voor Aloysius een prijsgeven van eigen inzicht, een sprong in het duister. Dat de meester dit offer en deze prestatie aan eerstelingen vragen durfde, getuigt wederom hoezeer deze man Gods de kwaliteit van zijn geestelijke leerlingen schatte boven de kwantiteit, en hoezeer de leerlingen de bedoelingen van hun zwijgzamen meester begrepen.
Zo kreeg deze Aloysius, de gewezen epilepticus, geboortig van Urmond, die in 1879 zijn intellectuele achterstand nog niet had ingehaald, en beter collecteren dan doceren kon, toch in datzelfde jaar op een van zijn bedeltochten een spoedbrief van zijn rector: ‘Kom terstond naar huis: ik heb twee
| |
| |
studenten uit Waubach aangenomen: gij moet hun Fransch geven.’
En deze taak van onderwijs was niet van geringe duur: zij bepaalde zich ook niet bij gemoedelijke privé-lessen, want uit het schooltje ontwikkelde zich een pro-gymnasium met ongeveer dertig leerlingen, meest internen, en hij, de Broeder, die zelfs geen lager onderwijs voldoende gekregen had, werd over dit veel bestreden instituut bevorderd tot hoofd en bleef in deze functie tot aan het jaar 1891.
Toen overkwam hem een tweede benoeming, even schielijk als de eerste, maar als onderneming hachelijker en zijn durfkracht ver te boven gaande. Hij kreeg opdracht zich te bekwamen in een genees-methode, waarover in die dagen de prachtigste resultaten verhaald werden en waarin zijn rector een effectvol middel meende te zien voor de vele zenuwpatienten onder de verpleegden te Heerlen en te Heel. Deze methode bestond in een waterkuur, in het vermaarde Beierse Kurhaus te Wörishofen toegepast door den pastoor en prelaat Sebastian Kneipp en door hem later tot in bijzonderheden te boek gesteld.
Met moeite kreeg Aloysius voor de reis- en verblijfkosten veertig Mark mee. ‘Ik kan je onmogelijk meer geven’, verzekerde Savelberg, en je moet door huiswerk zelf maar je kost verdienen.’ Toen hij na de lange, hongerige reis zich voorstelde aan den Prelaat, die nochtans van zijn komst verwittigd was, ontving deze hem nauwelijks, bekeek hem nauwelijks. Wat moest hij, Kneipp, in het deftig Kurhaus met zijn aristocratische patienten, beginnen met dit limburgs boertje in habijt?
Dit boertje in habijt was waarlijk te veel: hij bood zijn diensten aan, maar niemand aanvaardde ze, zodat het niet
| |
| |
lang duurde, of er kwam in Heerlen een brief met een dringend verzoek om geld, want van water, dat er genoeg was in Wörishofen kon hij niet leven.
Maar dat boerse Broedertje bleek van zijn geestelijken vader een harten-veroverende eenvoud geleerd te hebben, en voor de lijdende mensheid bovendien een liefde, die krachten in hem lossloeg, tot nu toe verborgen: een zeldzaam inzicht in de geneesmethode, een verrassende trefzekerheid in de diagnose, een fijne tact met mensen om te gaan, wier ziekte meer geestelijk was dan lichamelijk.
In enige maanden tijds had hij zich onmisbaar gemaakt, en toen hij terug moest naar Heerlen, noemde Kneipp, de Prelaat, dit besluit ‘een harde slag’, omdat hij gehoopt had, van Aloysius zijn opvolger te maken, en zo niet het eigendom dan toch de bediening van het Kurhaus aan de Congregatie van Heerlen over te dragen.
De rentrée van den veel-geprezene en gewaardeerde in zijn klooster te Heerlen was waarlijk niet triomfantelijk. Zij was koeler dan de winter-reis, die hij volbracht had. De kleine gemeenschap, waarin hij terugkeerde, nam geen notitie van hem. Omdat zij gering was in aantal en uit weinig ontwikkelde lieden bestond, belast met weinig variërend werk, leed zij aan een geestelijke besmetting, die in soortgelijke omstandigheden wel meer voorkomt, en die naar buiten zich openbaart, zelfs bij overigens vromen van gedrag, in een kleinéring van al wat boven het gewone is, in een geniepige ontluistering van al wat waarde heeft en voorrecht is.
Het was geen rentrée joyeuse, want ook Savelberg, zijn geestelijke vader, die toch volkomen in kennis gesteld was van zijn succes, liet bij wijze van welkom zijn verkleumden, moegereisden zoon aan de deur van zijn kamer staan. En zo
| |
| |
probeerde, op die eerste avond weer thuis, de beroemde discipel van Kneipp, in slaap te komen op zijn strozak, tussen de kuchende oude mannetjes op de zaal, want zijn cel was voorlopig in gebruik genomen door een ander.
Bij Savelberg echter betekende deze handelwijze géén moedwillig minachten, géén kleingeestige miskenning of onvriendelijke gril. Zij ontstond uit respect voor dezen religieus, dien hij in gevaarlijke omstandigheden behoeden wilde voor roemzucht en pretentie, bewaren wilde in de voortreffelijke eenvoud, die tot nu toe zijn hemels aandeel was: omdat hij in hem een onmisbare zag voor de opbloei van de kloostergeest in de jonge Congregatie.
Het redmiddel was radicaal. En het kostte den vader nog meer dan den zoon de beslechting van een der zwaarste inwendige conflicten: tussen de drang des harten en een bovennatuurlijk imperatief: ten voordele van de genade. Het bewijst intussen de forsheid van zijn ascese en tegelijk wederom de gedegenheid van zijn leerling, die voor deze proefneming werd waardig gekeurd en er niet onder bezweek. Waarmee niet wordt gezegd, dat deze methode van barsheid onvoorwaardelijk zou moeten aangeprezen worden, alsof een vorming tot ootmoed, die meer met rechten van hart en eisen van wellevendheid rekening houdt, als ondoelmatig zou moeten afgewezen worden.
Pas na enige dagen ontving Aloysius een blijk van waardering. Hij werd - op de gewone korte wijze van den Stichter - benoemd tot overste van de Broeders en herbenoemd tot hoofd van het Pro-Gymnasium: ‘Gij zijt overste’. Maar deze waarderende benoeming en herbenoeming herstelden hem voorlopig niet in de gunst van zijn omgeving. Een priester, Vonk genaamd, die hem bij zijn vertrek naar Wörishofen
| |
| |
was opgevolgd als hoofd, maar voor zijn taak geenszins bekwaam was gebleken, nam met deze verandering, die zijn ontslag was, geen genoegen. Hij werkte hem tegen door critiek op de benoeming, door huishoudelijke twisterijtjes, en door het zoeken van troost in zijn ontslag bij de nietweinigen onder de Broeders, die tot die troost genegen waren. En zo moeilijk schikte het mislukt en afgunstig schoolhoofd zich in deze beslissing, dat hij, na enige tijd van kloosterlijke sabotage, uit Heerlen wegging, tot zegen van de gemeenschap, waartoe hij behoord had.
Het was volstrekt niet het plan van Savelberg om Wörishofen in Heerlen na te volgen, nog minder om in te gaan op het voorstel van Kneipp en het Kurhaus over te nemen. Hij achtte noch het een noch het ander overeenkomstig de geest van zijn instituut. Hij bedoelde alleen een bescheiden toepassing der nieuwe genees-methode op een beperkt aantal van zijn verpleegden, dat daarvoor in aanmerking kwam, onder deskundige leiding van Aloysius: en hij achtte daarom deze werkzaamheid best verenigbaar met de tweevoudige bestuurstaak, die deze Broeder van hem gekregen had. Het beperkt getal werd echter al spoedig een groot getal: de Heerlense waterkuur werd bekend in binnen- en buitenland, en de taak van den Broeder in haar veelvoudigheid aldus een ondoenbare taak. Zodat in 1892 de school werd opgeheven en tijd en werkkracht van Aloysius vrijwel geheel besteed konden worden aan ‘de Kneipp’.
Over de wetenschappelijke waarde van deze geneesmethode kan worden getwist: ik veroorloof mij te bekennen, dat deze twist volkomen buiten mijn belangstelling ligt. Wat
| |
| |
echter naar voren gebracht moet worden, is het feit, dat Savelberg's tweevoudige stichting, aanvankelijk in uiterste armoe verkerend en daardoor in haar liefdadige werkzaamheden niet weinig verhinderd, voor een aanmerkelijk deel aan deze Kneipp-inrichting haar bekendheid, uitbreiding, maatschappelijke invloed en aanzien te danken heeft.
De primitieve inzet van Savelberg's kloosterlijke onderneming is onbetwistbaar voor de vorming van de religieuze geest in zijn volgelingen, een ‘gouden tijd’ geweest. Hij had echter dit nadeel, dat vele nochtans goedwillenden, zoals bereids werd beschreven, dit gebrekkig en tastend kloosterinstituut, mistrouwden. Er vormden zich slagzinnen: ‘Kan er uit Heerlen wel iets goeds komen. Het geeft daar toch niets.’, die niet bevorderlijk waren tot aanwinst van nieuwe krachten en tot behoud van opgewekte reeds verworvene.
Reeds daarom is de verdienstelijkheid van dezen eenvoudigen Broeder, onder wiens kundige leiding de simpele Kneipp-opzet zich ontwikkelde tot een vermaarde genees-inrichting, niet gering, noch is de verering, die hem de naam gaf van medestichter, overdreven.
En toch is dit de eigenlijke reden niet, waarom ik dezen man heb opgezocht en over hem schrijf. Ook is het mijn bewondering niet voor dezen energieken werker, die het schuurtje, waarin hij zijn eerste badhuisje hield, door voortreffelijk beheer en practische zin wist te vervangen door een complex van statige en comfortabele gebouwen. Want de roem van dezen man is van verhevener aard.
Hij werd verworven door de bewuste exploitatie van een zeldzaam bovennatuurlijk talent om n.l. onthecht te zijn aan het werk, dat hij verrichtte, en er zich toch aan te geven met een liefde, die technisch niets verzuimde en voor het
| |
| |
geringste detail zich verantwoordelijk wist te maken. Zijn roem is ook: omdat hij de publieke opinie, die allerminst in het begin zijn onderneming welgezind was en die zich kenbaar maakte, niet alleen in de spottende gesprekjes van terzake onkundige buitenstaanders, maar ook in de twijfelende adviezen, verdachtmakingen en kritiek in naaste omgeving. Hij doorstond het lot van een oorspronkelijke, die slaagde. Dus had hij een dubbele tegenstand: de sleur en de vooroordelen der conservatieven vóórdat hij slaagde: de afgunst, broodnijd, vaak onder het masker ener zwaarwichtige wetenschappelijkheid, nadat hij slaagde. Tenslotte ondervond deze internationaal-befaamde de heilzame, maar toch ook pijnlijke beperkingen van zijn kloosterlijke verplichtingen. Hij had niet de onafhankelijkheid van den pastoor en prelaat in het Beierse Kurhaus. Hij bleef in alles onder gezag gesteld, onder het karakteristiek gezag van Savelberg, die, om geen tijdelijk gewin hoe nodig ook in zijn armoe, berusten zou in de geringste schade, toegebracht aan de geest van zijn Congregatie: die is ‘nederigheid, eenvoudigheid en volmaakte bescheidenheid’: toegebracht ‘aan de betrekkelijk noodige afzondering van de wereld en haar ijdele gebruiken.’ Het zou niet ontkend kunnen worden, dat de aard van Aloysius' Kneipp-inrichting dit conflict tussen financieel voordeel en geestelijk nadeel niet zelden veroorzaakte. In stipte onderdanigheid echter, als ging het om de gewoonste kloosterlijke huisarbeid, onderwierp hij inzichten en plannen, die het resultaat waren van zijn schrandere gedachten, aan zijn heiligen scherprechter Savelberg. Voor een van aanleg geremde en dralende kan deze onderworpenheid de natuurlijkste zaak ter wereld zijn, zelfs een aangename uitkomst uit de vrees voor zelfbeslissing en verantwoordelijk- | |
| |
heid. Voor een karakter echter als Aloysius, die helder wist, wat hij wilde, die bovendien in veel gevallen het beter wist
dan zijn gezagvoerder, en zich gevoelde voortgestuwd door een werkkracht, die geen moeite ontzag, betekende zij de verzaking aan wat een kundig, actief en nobel man het dierbaarste is: succes ten bate van anderen te behalen door overleg en moed. Zij betekende meermaals de berusting in de voorbijgang van het meest gunstige ogenblik voor een hoognodige maatregel, het aanvaarden van onmacht, terwijl men zich machtig voelt.
In het spreekkamertje vertelt mij de kleine, wijze Broeder over zijn kloosterervaringen, maar op deze roem is zelfs niet de geringste toespeling. Hoe zou het ook anders kunnen zijn?
Het is nu voor de tweede maal, dat een onzichtbaar portier driftig klopt op de kamerdeur. Opschieten! Want er wachten verschillenden nog op het advies van den ouden man. ‘Zij laten mij niet met rust’, zegt Aloysius. Maar aan zijn glimlach bemerk ik, dat hij het niet erg vindt. Want al weldoende te sterven, is een zalige dood.
|
|