Peter Jozef Savelberg: een priester van Heerlen
(1940)–Maurits S.C.M. Molenaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
De teleurstellingen van een orde-stichter.Er werd eens gewaarschuwd, om een orde-stichter niet voor te stellen als iemand, die met uitgewerkte plannen van goddelijke inspiratie in zijn portefeuille zijn arbeid aanvangt en ten uitvoer brengt, geheel in overeenstemming met het ontworpen schema.Ga naar voetnoot1) Het is een voortgestuwde bij goddelijk instinct, maar in bezit gebleven van zijn menselijke functies en aangewezen op eigen inzicht en wil om het doel te specificeren, de richting te bepalen, de geschikte tijd te kiezen en het deugdelijk middel misschien na veel proberen te onderscheiden van het ondeugdelijk. Het goddelijke, dat hem overschaduwt, is een lichtende wolk, lichtend maar als wolk toch duister. Ik wil niet beweren, dat deze toestand, althans in zijn innerlijke waarneembaarheid, zeldzaam is. Menig wijsgerig, wetenschappelijk of artistiek ondernemer ervaart zich zelf heengestuwd naar een ideaal, waarvan hij de inhoud met geen mogelijkheid aanvankelijk zou kunnen preciseren, en dat krachtens dezelfde wet van proberen en mankeren zijn markante omlijning en verbizondering ontvangt. In het geval van een orde-stichter echter veroorzaakt deze toestand schrijnende teleurstellingen. Hij toch avonturiert met mensen. En te ontdekken, dat er met een mens een vergissing begaan is, en te ontdekken, dat een mens teleurstelt, is uiteraard pijnlijker dan de weerbarstigheid van de materie te ondervinden, of de ontoereikbaarheid van een hypothese, of de onoplosbaarheid van een natuurprobleem. De bittere smaak dezer teleurstellingen heeft Jozef Savel- | |
[pagina 78]
| |
berg herhaalde malen in zijn leven geproefd. Hij vergiste zich in den Prelaat Laurent, die hem wel niet de vriendschap, maar toch de medewerking opzegde. Hij vergiste zich in Martha, de tweede overste van zijn Zuster-congregatie, zozeer zelfs, dat zij, gedispenseerd van haar tijdelijke geloften, in 1874 uittrad. Het jaar daarop ontdekte hij de zonderlinge manieren van Aurelius, een actief en schrander man, in wien hij den eersten Overste zag van zijn Broeder-congregatie. En nadat hij in 1886 na lang wachten en trachten de Regel voor een priester-afdeling in de Broeder-congregatie bisschoppelijk goedgekeurd kreeg, ontvielen hem vervolgens de twee enigste candidaten Junk en Schmitz, zodat het lievelingsplan van eigen priesters als rectoren in zijn kloosters, niet uitvoerbaar bleek. Er zou gemakkelijk nog meer materiaal aan feiten kunnen verzameld worden, dat, uitgewerkt, bewijst, hoezeer de bitterste teleurstellingen dezen Stichter niet zijn gespaard gebleven. Ik wil mij echter bepalen tot een nadere beschrijving van het verlies dezer twee laatste mannen: Junk en Schmitz. Want er zijn geen voorvallen in het leven van Jozef Savelberg, die hem sterker hebben ontroerd, en zijn reacties gedurende en na deze twee gebeurtenissen zijn bizonder geschikt om inzicht te geven in de karateristiek van dezen stillen doorzetter.,
Het oorspronkelijk plan van Johan Junk was om missionaris te worden in Amerika. Toen hij, reeds 33 jaar oud, zich aanmeldde in 1878 bij kapelaan Savelberg, had hij, zoals de Stichter aantekende, ‘te Leuven zijn gymnasiale studies tot aan de Latijnse Secunda’ afgemaakt: een laat-geroepene dus. In 1878 werd hij met Pinksteren priester gewijd, na in het | |
[pagina 79]
| |
Latijn en de godsdienstleer zich te hebben bekwaamd en in de moraaltheologie het strikt nodige te hebben aangeleerd. Hier moet wel even worden opgemerkt, dat Mgr. Laurent gevraagd werd deze wijding te verrichten, maar dat persoonlijke verhindering hem niet toeliet op deze uitnodiging, waarvoor hij zeer dankbaar was, in te gaan. Wat bewoog dezen Junk om als priester in het St. Jozefsgesticht van Savelberg werkzaam te willen zijn? Had Aurelius, met wien hij correspondeerde, hem daartoe aangezet? De haastige voorbereiding van dezen priestercandidaat geschiedde in wel ongunstige omstandigheden: in een uiterste armoede en in een uiterst ongerieflijke omgeving, eerst van het propvol huurhuis van Snackers, daarna van het nog enger ‘woninkje aan den overkant’, terwijl bovendien nog aan dezen vereenzaamden seminarist het toezicht werd opgedragen over de onvaste groep van sukkelende oude mannen, verwaarloosde weesjongens en nog ongevormde religieuzen. Tot het voorbeeldig en dienstvaardig gedrag van dezen zwaar belaste en weinig gesteunde, tot zijn zo zwaar beproefd geloof in de toekomst van het instituut, aan hetwelk hij zich had verbonden, zal de genegenheid, de rustige vroomheid van Savelberg, zijn rector, leraar en leidsman, in niet geringe mate hebben bijgedragen. De gunst te genieten van een zuiver en godsdienstig mens, maakt ieder gelukkig en daardoor reeds beter. Nadat hij priester gewijd was, kwamen er voor Junk geen gemakkelijker dragen. Want in Juli 1879 werd hij als rector aangesteld over het toen pas gestichte klooster te Heel, dat in dezelfde Savelbergse stijl van nooddruft als de twee moederhuizen te Heerlen, zich heeft ontwikkeld tot de bloei, die het nu heeft bereikt. | |
[pagina 80]
| |
Met twee Broeders trok hij er te voet naar toe, een boterham op zak, maar geen geld, zodat de oude Heidens, pastoor van Heel, bij hun aankomst niet zonder humor opmerkte: ‘als men zo kloosters sticht, kan ik het ook’, waarbij hij zichzelf beslist overschatte. Na een week gingen er de drie eerste Zusters heen. Zij mochten tenminste van Sittard tot Roermond met de trein. Maar van Heerlen af ging ook hun tocht te voet, met als gevolg een man, die op een kruiwagen de bagage vervoerde. Bij Wijnandsrade weigerde de kruier dienst, zodat de vrouwen zelf, ruim drie uur lang, de pakken en koffers moesten dragen. De ontvangst de volgende dag aan de poort van het Heelse kasteel, een leeg en vochtig gebouw vol ratten, was niet aanmoedigend. ‘Zusters, wat doet gij hier? Wij hebben niets en wij kunnen niets aanbieden!’ Dat ondervond ook de Stichter, toen hij bij het eerste bezoek zijn conferentie gaf aan een tafel, bestaande uit enige planken op een ton. ‘Wij waren arm, verklaarde later een van die eerste kasteelbewoonsters, maar ook wij waren gelukkig en de mensen waren goed en wij hadden eenden in de vijver.’ Franciscus zou het niet anders gezegd hebben.
Junk was gedurende verschillende jaren een voorbeeldig rector van dit dubbel klooster en van deze dubbele verpleeginrichting. Het vele werk echter, dagelijks opnieuw verricht met nauwkeurigheid en met uiterst weinig ontspannende variatie, vroeg op de duur te veel van zijn kracht: hij overwerkte zich en kreeg vallende ziekte. Het werd hem nu toegestaan vacantie te nemen, met nadrukkelijke opdracht volkomen rust te houden, zodat hij, als hij ergens logeerde, daar | |
[pagina 81]
| |
niet mocht assisteren zonder voorafgaand overleg met zijn rector Savelberg. Had Junk deze opdracht niet verstaan? Enige maanden na zijn vertrek berichtte hij, dat hij sinds veertien dagen kapelaan was te Sallach bij Regensburg. En van toen af ontstond er tussen deze twee priesters een verhouding, voor beiden even pijnlijk, voor beiden ook haar oorzaak vindend in een misverstand. Savelberg, de man van kloosterlijke tucht, de vurige handhaver van geest en regel, ziet in deze kapelaansfunctie een zware ongehoorzaamheid, en ontzegt den schuldige het verblijf in de Congregatie. Junk is overtuigd van zijn onschuld, kan zich van een verbod niets herinneren, en is trouwens door geen gelofte van gehoorzaamheid gebonden. Het ergste is, dat hij de wegzending verklaart als een bewijs, dat men in Heerlen hem kwijt wil zijn. ‘Als men zich van mij wilde ontdoen, dan had men zulks op een minder beledigende wijze kunnen bereiken.’ De genegenheid van dezen man voor het instituut, waaruit hij was weggezonden, is treffend. Zij getuigt van een zeldzame sterkte, omdat zij, hoe zwaar beproefd ook, toch inspireren bleef tot betuigingen van aanhankelijkheid zonder de minste rancune. ‘Eén bede, als ik geen lid der Congregatie meer ben, laat mij dan toch mij zelven als haar vriend mogen beschouwen. Mag ik niet meer mij persoonlijk van de welvaart der Congregatie overtuigen, laat het mij dan toch vergund zijn, in voortdurende briefwisseling met haar te blijven.’ Maar treffend is ook de beginselvastheid van den Stichter, die om geen vriendschap noch voortreffelijke staat van dienst het gezag en de tucht van zijn jong instituut in gevaar wil gebracht zien door een vergrijp van den verdienstelijken vriend tegen het gezag en de tucht: - die ondanks het heftig | |
[pagina 82]
| |
verweer van zijn hart tegen zijn geest, van zijn goedheid tegen zijn plichtsbesef, beslist voor immer tot een verlies van dezen vriend, en zonder aarzeling het zwaar verdriet om dit verlies aanvaardt om aan het verwijt van een compromis met regel en plicht te ontkomen. Toen na verloop van tijd dit misverstand zich oploste, en de goede trouw van Junk klaarblijkelijk werd, heeft Savelberg herhaaldelijk getracht hem terug te winnen, dien hij zo jammerlijk verloren had. Want zozeer vereerde hij dezen enigsten en eersten priester in zijn instituut, zijn leerling en vertrouweling, dat hij zijn tweevoudige Congregatie aan niemand veiliger meende te kunnen toevertrouwen in de toekomst dan aan Funk, als zijn opvolger. Maar ook nu ondervond hij de teleurstelling: Funk weigerde zowel de bestuursfunctie als de terugkomst: niet omdat zijn genegenheid jegens den Stichter en de stichting verminderd was, maar omdat hij opzag tegen een kloosterlijk gemeenschapsleven, waaraan hij ontwend was geraakt, tegen de verantwoordelijkheid, die hij, lichamelijk en geestelijk vermoeid, niet meer aandurfde. ‘In mijne dromen, zo schreef hij December 1901, ben ik in Heerlen. Hoe vaak heb ik de stap, Heerlen verlaten te hebben, betreurd; maar het is moeilijk de worp ongedaan te maken. Als ik U bij mijn bezoek goed begreep zou ik eenmaal als bestuurder en leidsman, zo al niet der gehele Congregatie, dan toch van een gedeelte, dienst kunnen bewijzen. Maar juist de gedachte, dat men mij dit zal opdringen, weerhoudt mij naar Heerlen terug te keren.’
Geheel anders verliep het conflict met den tweeden candidaat van zijn priesterafdeling: Leonard Schmitz van Heer- | |
[pagina 83]
| |
len. Hij was uit de Congregatie der Broeders van Maastricht gegaan, en in Augustus 1884 op aanbeveling van Mgr. Paredis door Savelberg aangenomen om voor priester te worden opgeleid. Door Mgr. Boermans gewijd, werd hij door den Stichter aangesteld als rector te Waubach in het pas opgerichte klooster: als oud-onderwijzer zou hij dan tevens les geven aan de lagere zusterschool. Hij was gewijd, zonder jurisdictie voor preken en biechthoren: een reserve, die haar verklaring zou kunnen vinden in de aard van zijn theologische voorbereiding. Want hij was opgeleid buiten het Seminarie, zodat hij meer te goeder trouw dan met wetenschappelijke nauwkeurigheid gestudeerd had. Schmitz gaf aan deze reserve in de praktijk een milder uitleg dan aan Savelberg geoorloofd scheen, zodat hij in Januari 1891 van den Stichter een aanmerking ontving over de preekvorm van zijn catechismuslessen: ‘Geloof mij, waarde vriend, de eenige weg, die tot het heil geleidt, is de weg van eenvoudige onderwerping aan het wettig gezag; en alle bemoeiingen, die buiten dien weg geschieden, al zijn ze op zich zelve nog zoo loffelijk, loopen op bederf uit, vooral bij priesters en kloosterlingen.’ Behalve de lagere School verzorgden de Heerlense Zusters te Waubach tevens de bewaar- en naaischool en de wijkverpleging. Deze drie laatste werkzaamheden hadden zij overgenomen van de Duitse Franciscanessen. Tot goed beheer van deze scholen en zieke-zorg had Erens, de pastoor van Waubach, een zedelijk lichaam gesticht, met koninklijk goedgekeurde statuten. Leden van dit zedelijk lichaam waren Rector Savelberg, tevens voorzitter, Schmitz en twee Zusters terwijl Waubach vertegenwoordigd werd door den pastoor, den kapelaan, en een zekere mevrouw Beckers. | |
[pagina 84]
| |
De lagere school was door Savelberg opgericht, niet contractueel daartoe verplicht. Als tegenprestatie had de pastoor voor een nieuw zusterklooster gezorgd. In zijn laatste levensdagen - hij stierf in Mei 1890 - scheen Erens het contract met Heerlen niet helder bewust geweest te zijn. Want hij verklaarde in zijn laatste beschikking, dat hij het nieuwe huis wilde bestemd zien als opleiding voor missie-zusters. Weigerde Savelberg, dan ging het over aan de Paters Franciscanen van Bleyerheide. Stemde hij toe, dan kon hij over het huis beschikken, alleen wanneer een nieuw lid, aangewezen door den pastoor der parochie, werd toegevoegd aan het zedelijk lichaam. In deze eigenmachtige bepalingen, geheel strijdig bovendien met de statuten, kon Savelberg onmogelijk berusten, zodat er gedurende zeven jaren een zeer onaangename verhouding bestond tusschen Waubach en Heerlen, waaronder de vredelievende Stichter ten zeerste geleden heeft. Temeer, omdat hij al spoedig moest ondervinden, dat Schmitz hem ontrouw werd. Met het toegevoegde zevende lid kreeg Waubach aldus de meerderheid met vier stemmen tegenover Heerlen met drie, waarvan zeer listig geprofiteerd werd om Schmitz tot voorzitter te benoemen. Waarlijk, het gedrag van dezen man werd een zware teleurstelling. Savelberg bezat het geduld, om zeven jaren lang te onderhandelen, waarbij hij telkens verplicht was te reageren tegen een van zijn eigen onderdanen. En het merkwaardige was, dat niemand van zijn tegenpartij zich ooit gegriefd voelde door de wijze, waarop hij zijn zaak verdedigde. Inderdaad, zijn zaak verdedigde hij, niet zichzelf. Zo voorkwam hij, tot de opheffing van het klooster te besluiten uit persoonlijke motieven, en verzekerde hij zich, te han- | |
[pagina 85]
| |
delen naar Gods wil, die hij in zijn ootmoedige gehoorzaamheid vernam in het eind-oordeel, dat hij in dit geschil den Bisschop had overgelaten. Het werd hem de 19e Januari 1894 door Dr. Mannens schriftelijk meegedeeld. ‘Ik kan niet anders dan U, Zeereerwaarde, met uw besluit feliciteeren. Ik betreur echter, dat men U op zulke wijze, zooals gij mij geschreven hebt, behandeld heeft en dat men U op die manier gedwongen heeft dat besluit te nemen. Ook heeft het mij niet minder dan U verwonderd, dat men eenparig den Eerwaarden Heer Schmitz tot president der Vereeniging van Waubach gekozen heeft.’ Zijn zaak verdedigde hij, onder welk verdord woord in dit geval niet enkel verstaan moet worden de vestiging van zijn Zusters in Wanbach, maar ook het kloosterlijk ideaal, dat hij tot taak van God verkregen had te verwerkelijken en dat hij hier door gezagsmiskenning in het hart getroffen zag. Zo ontaardde het geduld, waarvan hij zo bewonderenswaardig blijk gaf, niet tot lafheid en beginselloze toegevendheid, en zo ontstond een van de schoonste documenten in het archief, dat hij naliet: zijn laatste woord tot den ontrouwen Leonard Schmitz: ‘Tot op den avond van 16 Juli heb ik U nog altijd beschouwd als een lid onzer Congregatie, wier herderlijke zorg mij op rechtmatige wijze is toevertrouwd. In deze hoedanigheid heb ik U eene berisping moeten geven en ik heb dit op eene zeer gematigde wijze gedaan. U weet, welk antwoord U mij daarop gegeven heeft. Nu moet U wel weten, dat ik mijn persoon door iedereen met de voeten laat vertrappen, ik verdien niet anders, maar niet zoo mijn wettig gezag, dat mij verleend is tot opbouwing, niet tot vernietiging. Dit gezag moet en wil ik, zoolang het op mijn zwakke schouders rust, door mijn onderhoorigen erkend en geëer- | |
[pagina 86]
| |
biedigd weten; en hiertegen kan geene som hoe groot ook, geene stichting of huis, ook niet het vooruitzicht der droevige gevolgen, die U treffen zouden, in de balans gesteld worden. Hier mocht ik U aan het woord des Apostels herinneren: “Gehoorzaamt uwen Oversten en weest hun onderdanig; want zij waken, als zullende rekenschap geven van uwe zielen; zorgt dat zij dit met vreugde doen en niet al zuchtende; want dat zou u niet voordeelig zijn.” (Hebr 13, 17). Neen, waarlijk niet. Indien gij mijne woorden ter harte neemt en uw gedrag daarnaar inricht, dan zal ik over het gehele verleden een sluier trekken en U zal in mij een vaderlijken vriend vinden. Zo niet, dan weet ik niet, wat U voor tijd en eeuwigheid te wachten staat.’ Dit document is onmisbaar voor de zuivere beoordeling van Savelberg's persoonlijkheid. Want het markeert in haar weer eens het sterke, het onvoorwaardelijke, het decisieve, dat uiteraard in dezen man van onverstoord kalm humeur, van biddende bezonnenheid en innige barmhartigheid afwezig schijnt en dat nochtans in werkelijkheid de noodzakelijke aanvulling geweest is van het zogenaamd vrouwelijk element in zijn karakter. Aldus aangevuld werd dit een waarlijk christelijk karakter, in zover het overeenkomst verkreeg met die onbeschrijfbare morele synthese van zachtheid en strengheid, van liefde en haat, die in Jezus was. ‘de Leeuw van Juda en het Lam Gods’. Maar nog een andere betekenis bezit dit document. Geinspireerd als deze brief werd door eerbied voor een der hoogste onmisbare waarden, waardoor de strevingen van een kloostergemeenschap moeten bepaald worden: gezag en gehoorzaamheid - kan de lectuur van dit onvervaard proza niet genoeg worden aanbevolen aan de niet zeldzame gezag- | |
[pagina 87]
| |
voerders, die, het geheim der waarachtige liefde niet kennende, de weldaad van tuchtbevel en juiste strengheid onthouden aan hun onderdanen. Deze man Gods heeft het gebiedende woord niet verzwegen, al voorzag hij, dat hij er kostbare plannen mee vernietigde: zij echter verzwijgen het reeds, omdat zij een kortstondige misnoegdheid voorzien, het verlies van een glimlach of van een nog mindere kloosterlijke futiliteit. Zo werd hij het vurig, verderfwerend zout van zijn gemeenschap: zij zijn het smakeloos gewordene voor hun gemeenschap, en om hen heen is de langzame geestelijke verkwijning, het noch kwaad noch goed zijnde; het vervelende niets betekenende. |
|