leven van dit vreemde groepje van mensen gegeven. Een inkleding, in plechtige stijl, als een invloedrijk begin voor de kleine gemeenschap, wordt niet vermeld. Er wordt niet aan gedacht, dat zij ook eten moet en ergens wonen moet, zodat de voeding erbarmelijk is en de huisvesting krap en onzeker. Eerst wonen zij met hun verpleegden ‘aan de overkant’, in het gebouwtje, waar Savelberg zelf zijn onderdak gevonden had bij de Franciscanessen. In 1874 verhuizen zij naar de Akerstraat en beginnen daar, in een perceel gehuurd van een zekeren Snackers, zelfs een latijns schooltje, waar, tussen deze verzameling oude mannen, weeskinderen en Broeders, Junk leeft, een student, die als toekomstig priester der Congregatie, zijn latijn en zijn theologie tracht te bemeesteren. In 1876 brengen zij hun armzalig inboedeltje weer over naar het woninkje aan ‘de overkant’. Om plaats te hebben voor hun verpleegden, slapen zij met vieren op één kamertje, dat drie deuren en geen enkel venster heeft. In 1878 eindelijk wordt hun habijt bepaald.
In zo'n toestand van onzekerheid kan het mogelijk worden, dat een persoon van weinig gezond verstand en van onbeheerst gevoel kans ziet zijn minderwaardigheid te ontvluchten, en er in slaagt zich een fictieve houding te geven van voornaamheid, zodat hij overwicht krijgt op anderen.
Dit tijdelijk succes werd in het wel devoot maar aanvankelijk niet schrander genootschap der Broeders bereikt door een zich noemenden Aurelius, een bekeerling over wiens zonderlinge aanmatigende gedragingen, over wiens naam zelfs, de Stichter in zijn aantekeningen, wellicht uit goedheid, zwijgt, maar van wien nog enige compromitterende brieven in het archief der Congregatie zijn bewaard.
Gekleed op 2 November 1874 beschikte deze eerste novice