Peter Jozef Savelberg: een priester van Heerlen
(1940)–Maurits S.C.M. Molenaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
Het avontuur.Gedreven door deze heilige onrust, ging Savelberg als kapelaan in Heerlen beproeven, wat hem als kapelaan van Schaesberg mislukt was: de stichting n.l. van een huis voor ouden van dagen en voor wezen. Ook hier zocht hij de hulp der zusters Franciscanessen, maar ook hier wist hij zijn plannen niet aannemelijk te maken. Zo werd hij verhinderd, de paden te gaan der welberekenende voorzichtigheid, en hij besloot tot een avontuur - waartoe alleen een fantast de dwaasheid heeft, en een heilige de moed. Het bleek dan ook, dat hij noch zijn familie, noch zijn pastoor, noch enig welvarend parochiaan er voor kon winnen om minstens finantieel hem te steunen. Zodat hij zich richtte tot een zekeren Jan Lambert Penders, zijn overbuur, en lid van zijn Derde Orde. Het was een ongehuwd man van achter in de veertig, die pas als vijftiger besluiten zou te trouwen, en een beroep had, dat twijfelachtig was, omdat hij nu eens als schrijnwerker, dan weer als beeldsnijder, in de achtergelaten papieren wordt aangegeven. Zijn toestemming in hetgeen de kapelaan hem vroeg, tekent hem als een vroom man of als een devoot naieveling. Het aanvangskapitaal, waarvan door ieder de helft werd gestort, bedroeg in zijn geheel de som van 1000 francs. Jan Lambert Penders stelde bovendien zijn woninkje beschikbaar. Deze verzekerde zich de hulp van zijn oude, bij hem inwonende moeder, die altijd zuur keek, en van een zekere vrouw Voncken, en belastte zich met de verpleging, die gratis zou zijn: alleen voor extra uitgaven betreffende woning, verzorging, enz. alsmede voor het onderhoud van ‘halve’ wezen uit | |
[pagina 55]
| |
andere parochies dan Heerlen, kon een tegemoetkoming in de onkosten gevraagd worden. Dit waarlijk primitieve Gods-huisje werd dan geopend op het feest van Sint Franciscus, den 4den October 1867. Het geschiedde - hoe kon het anders - zonder plechtigheid, en de notabelen van Heerlen waren er niet bij tegenwoordig. Het geschiedde, doordat het deurtje is opengegaan voor den ouden man Habets en de blinde vrouw Maria Sijstermans, die er hun kamertjes gingen betrekken. En toen het winter werd, kwamen er meer, zodat met Pasen het belendend perceeltje van een zekeren Smeets werd aangekocht voor wat meer ruimte. Maar toch, het werk floreerde niet. Het stond in de gunst van de behoeftigen, maar niet van de wel-gestelden, die in dit geval ook zonder pretentie zich de wel-denkenden konden noemen. Want inderdaad: dit armzalig gestichtje bleek van opzet onverstandig, hygienisch niet verantwoord, finantieel in de hoogste mate riskant. Men stelle zich de situatie voor: beneden een kamer en een keuken met een aangebouwd schuurtje, boven twee kamers en een slaapkamer voor de moeder van Penders. Daar kwam dan nog bij de kleine ruimte van het perceeltje Smeets, waar overdag een duitse leraar les gaf aan een twintigtal jongens. En het eten was slecht: en dikwijls was er niets, en de gemeente gaf slechts een geringe bijdrage. En toch, vermeldt het dagboek van Penders, werden er in 1868 zeker negen personen opgenomen, waaronder een kreupele en twee oudjes van respectievelijk 80 en 94 jaar. Het laatste kwartaal van dat jaar 1868 had hij aan uitgaven f 250 tegen slechts f 111 aan inkomsten. In 1869 noteert Penders twaalf personen, die opgenomen werden, waaronder een blinde, een ongeneeslijke, twee kinderen uit Welten, die samen 15 cent per dag betaalden, een | |
[pagina 56]
| |
teringlijder, die gratis verpleegd werd en 4 vrouwen, die per maand samen f 21 vergoedden. ‘Heerlen, zo schreef Professor GeurtsGa naar voetnoot1), werd het verzamelpunt van alle soort miseries: dáar waren ouden, dáar waren jongen, dáar waren zieken, dáar waren hulpeloozen, dáar waren zwakzinnigen, dáar waren lijders aan vallende ziekte, dáar waren zeer braven, dáar waren ook minder heiligen: dáar was alles! Uit het oogpunt van gemoderniseerde Charitas bekeken, lijkt zulk een stichting werkelijk meer op een gekkenhuis dan op iets anders! En dan de huisvesting en de verzorging zelf, die bij de heersende armoede in de stichting ook alles behalve modern en brillant was. Moet over een dergelijke onderneming, in dien van liefdadigheidsinrichtingen bijna geheel verstoken tijd, een veroordeelend vonnis gestreken? Wij zullen er wel voor wachten en bewonderen veeleer Gods Voorzienigheid, die uit zulk een kiem nog iets grootsch heeft doen groeien, en den man, die met zulke geringe middelen zooiets durfde ondernemen.’ Maar ‘een veroordeelend vonnis’ werd wel gestreken door Savelberg's tijdgenoten, die de grootse groei uit de geringe kiem op dat moment niet konden vermoeden. En dit vonnis was hard: ‘Die gauw wil sterven, moet naar het Armenhuisje gaan.’ ‘Hij begint met niets. Zijn stichting komt later ten onzen laste en de gemeente zit er later mee te kijken. De Paus en de Bisschop moesten zulk een onderneming verbieden.’ | |
[pagina 57]
| |
Een priester, zinspelend op het uiterlijk van zijn collega, zei zeer voornaam: ‘Gekrulde haren, gekrulde zinnen.’ Er werd gezorgd, dat deze misnoegde kritiek hem niet verborgen bleef. Hij ondervond er trouwens finantieel de gevolgen van: hij moest op bedelen uit. En Penders noteerde de opbrengst: op 27 Mei wat ondergoed, op 13 Juli een oude stoel, enz. In 1869 kreeg hij, alles bijeen, 355 francs. En in 1870 bedroegen de uitgaven f 1541 en de inkomsten f 935, van welke hij zelf nog f 205 geschonken had. Hij ondervond er ook moreel de gevolgen van. Want hij veroorzaakte zich zelf een niet geringe zorg bij de niet geringe zielzorg, die hij als Heerlens kapelaan reeds had. Hij moest beseffen, dat hij afstand gedaan had van een comfortabel pastoraal leven en dat hij tegelijkertijd zijn reputatie bij meerderen kwijt raakte. Hij ondervond de kleine spotternijen, maar die op onbewaakte momenten als grote gevoeld worden: de vlugge, vernuftige schimp, maar die nog lang kan nawerken. Echter, hij was berekend op het avontuur, zodat de gevolgen, die hem moreel hadden kunnen schaden, een winst werden, een winst aan onbaatzuchtige liefde, een winst aan zekerheid van richting en vastbeslotenheid van uitvoering. En toen een meisje, Emilie de Schwartz, zijn biechtkind, hem eens met schrik vertelde, wat er zo al over hem en zijn gasthuisje gezegd werd, verzette hij zijn bonnet en antwoordde lachend: ‘Kind, dat moet ge zo hoog niet opnemen: de mensen moeten nu eenmaal praten.’ Hij was berekend op zijn avontuur.
Al spoedig bevond Savelberg, wat hij voorzien had, dat n.l. meer en ander personeel noodzakelijk werd om voortbestaan, | |
[pagina 58]
| |
verbetering en uitbreiding van zijn stichting mogelijk te maken. Omdat hij onder ‘ander’ personeel verstond volkomen toegewijden aan dit inspannend verpleegwerk, belangelozen met een minimum aan eisen voor eigen gerief, werd het ‘meer’ personeel een uiterst moeilijk probleem, welks oplossing hij dan alleen meende gevonden te hebben, indien hij voorlopig vrouwelijke religieuzen voor zijn charitatieve onderneming kon interesseren. Maar, zoals reeds werd verteld, bij de enigste beschikbaren in Heerlen, de Franciscanessen, voor wier geest en regel hij de diepste verering in Nonnenwerth had opgedaan, was hij hierin niet kunnen slagen. Hij besloot nu tot de oprichting van een kleine, samenwonende groep van vrome vrouwen, die door een soort reglement voorlopig een zekere uniformiteit van geestelijk inzicht en leefwijze zouden verkrijgen. De eerste, die zich bereid verklaarde, was Emilie de Schwartz, het meisje, dat zo bezorgd hem de critiek van Heerlen's weldenkenden en welgestelden over zijn armenhuisje had oververteld. Van voorname familie, verwant met de Savelbergs, verstandig en zonder opvallende vroomheid, woonde zij toen als wees in bij haar tante in Heerlen, en hielp haar getrouwde zuster in het huishouden. Zij had kapelaan Savelberg tot biechtvader en leidsman. En toen zij met hem haar plan besprak om in te treden bij de Ziekezusters van de Calvarieberg te Maastricht, wees hij er op, dat ook in Heerlen voor ziekenverpleging gelegenheid bestond: in zijn armenhuisje. ‘Onder gebrekkigen, zo zeide hij, die niet goed bij verstand zijn, is het verplegen nog moeilijker.’ Zij ging op zijn voorstel in, en bewees daardoor reeds, dat ook zij berekend | |
[pagina t.o. 59]
| |
Moeder Josepha
| |
[pagina 59]
| |
was op het avontuur. Want haar beslissing veronderstelde een opofferings-gezindheid in sterke mate. Zij was geen devoot dweepstertje, onder suggestie geraakt van dezen vromen kapelaan. Zij wist heel helder, waartóe zij besloot. Zij gaf het leven in een gevormde Congregatie prijs voor een bestaan, dat nauwelijks kloosterlijk kon worden genoemd en dat misschien ook nimmer kloosterlijk zou worden. Zij verbond zich aan een onderneming, die mistrouwd werd door ernstige menschen, door haar eigen familie, en zij wist uit onmiddellijke ervaring, dat er redenen waren voor die beduchtheid. Maar hij, Savelberg, die voor dat ander en meer personeel, als het zich aanbood, nog geen fatsoenlijk huis had, die elke dag opnieuw en duidelijker de moeilijkheid ervoer van wat hij begonnen was: hoe bezat hij de moed om dit voorstel te doen, en om dit talentvol knap kind van 26 jaar op te offeren aan zo'n onzekere toekomst? En het moet wel zijn, dat hij, de voorzichtige, ook nu in het geheim van zijn inwendigheid het motief van zijn vastberadenheid vond, die zuiver natuurlijk beschouwd een roekeloosheid was, een spel met mensenlevens. Zijn zekerheid, dat deze eerste vrijwilliger een door God gezondene was, zou door de toekomst bevestigd worden. Haar erende bijnaam van mede-stichteres, waaronder zij, moeder Josepha, voortleeft in de nagedachtenis, en het feit ook, dat zij tot drie maal toe gekozen werd tot Algemeen Overste, bewijzen allerduidelijkst de steun, die dit belangeloos meisje voor hem geweest is in de moeilijke beginperiode der Congregatie, en het vertrouwen, dat de vader en zijn geestelijke dochters in deze eerste dochter gesteld hebben. | |
[pagina 60]
| |
In 1870 betrokken de Franciscanessen een nieuw gebouwd klooster, schuin tegenover haar eerste verblijf, de Kroon, zodat dit vrij kwam en door den kapelaan gehuurd werd. Hij kon nu beschikken over meer ruimte voor zijn verpleegden, over een passender omgeving voor zijn verpleegsters, wier getal intussen nog maar tot drie was gestegen. De 5de Mei van hetzelfde jaar verhuisden zij naar de nieuwe woning, met vier vrouwelijke verpleegden en enige weeskinderen. Hij zelf, een weinig te voren, betrok de twee kamertjes, waarin hij tot aan zijn dood toe zou leven, en waarover ik in het begin reeds geschreven heb. De mannelijke verpleegden bleven nog een jaar bij Lambert Penders, totdat deze trouwde en geheel het huis weer in eigen gebruik nam. Zodat met Pasen 1871 daar in het nieuw gasthuisje de Kroon, met deze drie verpleegsters, een ruim dertig ouden van dagen, mannen en vrouwen, met een twintig tot dertig weeskinderen, jongetjes en kleine en grote meisjes, tezamen leefden, met in hun midden de vader, die zorgde, bad en stilletjes boete deed in zijn vertrekjes aan de kleine binnenplaats. Maar wat bleef het, ondanks de weelderige naam van het nieuw tehuis: de Kroon, voorlopig een armoedig bedrijf, waarover het eenvoudig relaas, door Josepha opgesteld, een van de merkwaardigste bladzijden vormt in de annalen dezer Congregatie, omdat haar bloei van later in deze eerste grootmoedig verduurde dervingen haar hemelse oorsprong vond. ‘Wij hadden dan onzen geestelijken Vader bij ons (of juister: wij waren nu bij hem in hetzelfde huis) en zorgden voor hem zoo goed als wij konden; maar de armoede was zoo groot, dat wij soms niet wisten, wat te geven en hij heeft in den beginne zeer armoedig geleefd.... Den 19den November van dit jaar, feest der H. Elisabeth, hadden wij het grote geluk | |
[pagina t.o. 60]
| |
De Kroon: het eerste Moederhuis van de Zusters
| |
[pagina 61]
| |
het H. Sacrament in diezelfde kapel te ontvangen, die ook de Zusters van St. Clara daarvoor gebezigd hadden en welke sedert dien tijd ons als bidkamer gediend had. Onze geestelijke Vader droeg zelf hier voor de eerste maal de H. Mis op. Hier kwam O.L. Heer zijn intrek nemen in de grootste armoede. Penders had een altaartje en eene communiebank getimmerd, zoo armoedig mogelijk. Wij hadden eenige beelden, die de Zusters van St. Clara hadden achtergelaten: het beeld der H. Maagd, van den H. Joseph en de H. Elisabeth. De Barones van Strijthagen bracht een communiekleed en mejuffrouw Lintjens zorgde voor een altaardwaal en vervaardigde eenige bloemen. Verder hadden wij letterlijk niets. Dikwijls gingen de eerste Zusters met den kruiwagen naar het veld, om er, met goedgunstig verlof der eigenaars, raapstelen te halen voor het middagmaal. In de eetzaal werd niet gestookt; op ons bed, uit een strozak bestaande, lag slechts een strooien hoofdkussen. In den beginne hadden de Zusters niet eens een bankje, maar moesten in de kapel knielen op den grond. Later kregen zij een paar oude banken uit de parochiekerk ter leen.’ Over deze moeilijke huishouding werd niet de jonge, intelligente Emilie als overste aangesteld, maar tot haar dood toe in October 1872 bestuurde de blinde zieke vrouw Systermans deze behoeftige groep verpleegden en verpleegsters. Zocht Savelberg het avontuur dan om het avontuur? Op deze vraag geeft Emilie het antwoord: ‘onze geestelijke Vader was bijzonder voor de gehoorzaamheid. Daarom hebben wij in het begin een blinde Overste gehad.’ En een andere kloosterlijke getuige uit die tijd schrijft: ‘Onze geestelijke Vader hield zijn eerste kinderen altijd voor oogen, dat wij, door ons in alles aan die blinde Overste te onderwerpen, ons echt | |
[pagina 62]
| |
konden oefenen in den geest van het geloof. En gaarne onderwierpen zich allen als aan God.’ Zo kon zich een kloosterlijke élite vormen: een vurige, kleine groep van zwaar beproefden in tucht en kloostergeest. Het was de tactiek van een man, die bij zijn werk Gods welbehagen zocht, geen zelfvoldoening, noch lof van anderen bij ogenblikkelijk succes. Daarom beschouwde hij de lichamelijke gebrekkigheid van deze eerste overste meer dan genoegzaam aangevuld en vergoed door haar eenvoudige godsdienstzin, zodat hij wel zware, maar geen onredelijke eisen stelde aan de geloofsgeest in haar dochters, en aan geen betere dan aan deze blinde en hulpeloos tastende zwakke vrouw, het eerste bestuur over zijn nog zo weinig bloeiende charitatieve huishouding meende te kunnen toevertrouwen. Dat zijn eerste keus gelukkig was, bewijst de kroniek der Congregatie, waarin deze moeder Alexia geprezen wordt, als een Overste moeilijk te evenaren in deugd, beleid en takt, als ‘een volmaakt toonbeeld eener goede religieuze’. |
|