woordigheid, maar zij ontvoerden hem niet aan zichzelf. Zo wekte zijn aanwezigheid eerbied, met niets of niemand werd hij gemeenzaam, en de tijd, aan gezelschap besteed, bepaalde hij zelf.
Het ligt voor de hand, dat dit geprezen werd als beheerstheid, of zelfs bij een eerste ervaring, misprezen werd als schuchterheid en, erger, als stugheid, die wel niet als een onvriendelijkheid werd bedoeld, maar van uitwerking toch verkoelend was en in een Limburger van geboorte bevreemdend.
Hoezeer dit misprijzen voortkwam uit haastige en al te weinige waarnemingen en hoezeer dit prijzen een toch maar benaderende kwalificatie vond, zou moeilijk te bewijzen geweest zijn op het moment, dat beide in het verleden geschiedden. Vanuit het heden echter, waarin vanuit een totaal-overzicht van zijn gedrag kan worden geoordeeld, is het gemakkelijk.
Want het staat nu toch wel vast, dat hetgeen in hem met beheerstheid werd aangeduid, aanvankelijk inderdaad het begeleidend verschijnsel was van een aangeboren schroomvalligheid, een telkens terugkerende aarzeling, alvorens zich te geven. Op latere leeftijd echter was het tevens en wel grotendeels het symptoom van een inwendig verloren zijn in God, van een rustige verbondenheid met God, in Wien hetzij in duister, hetzij in schemer of licht hij zich aanwezig wist.
Hij zou moeilijk een dag hebben kunnen bepalen, wanneer dit wonder in hem ontstaan was: nog minder zou hij op iets of iemand hebben kunnen wijzen, waaraan hij het had verdiend of van wien hij het had verkregen. Het was een Licht, waarin hij langzaam ontwaakt was, een stilte, die hij langzaam vernomen had, een geheimzinnige bevanging van zijn diepste wezen, die hem vervulde met eerbied en liefde en met een