Peter Jozef Savelberg: een priester van Heerlen
(1940)–Maurits S.C.M. Molenaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
De rector van Nonnenwerth.In April van het schooljaar '55-'56 werd de leraar van het Roermondse College aangesteld tot rector en biechtvader van het klooster met pensionaat te Nonnenwerth op het Liebfrauen-eiland bij Bonn, waar sinds 1854 de Zusters Franciscanessen van Heythuizen zich hadden gevestigd. Het bisdom Trier, waartoe dit instituut behoort, had groot gebrek aan priesters. En ook, omdat bij de deels nederlandse en de deels duitse bevolking van deze onderwijsinrichting een rector paste, die beide talen sprak, had de Trierse bisschop, Mgr. Wilhelm Arnoldi, hulp gevraagd aan den Roermondsen bisschop, Mgr. Paredis. De college-professor in het duits bleek de man der bisschoppelijke keus. De bevoegdheid in taal moge de aanleiding geweest zijn, de jeugdige leeftijd van 29 jaar een bezwaar: de vrome voorzichtigheid echter en de geestelijke ernst van dezen priester gaven de doorslag, terwijl de toekomst bewijzen zou, hoe gelukkig deze bisschoppelijke beslissing was. Voor hem persoonlijk betekende zij allereerst een bevrijding uit een werkkring, waaraan hij zich weliswaar volkomen had toegewijd, waarin hij ook succes behaalde door zijn verstandelijke kundigheden als door de heilzame beïnvloedingen van zijn voorbeeldig gedrag, maar die hem, den bezonnen asceet met zijn neigingen tot stilte en gebed, toch van natuur niet was aangepast en bovendien op de duur voor zijn gestel te zwaar zou worden. In geheel het verloop van zijn leven bezien, was deze verandering vervolgens een eerste rechtstreekse voorbereiding op zijn eigenlijke levenstaak van klooster-stichter en kloosterbestuurder. Hij kreeg nu voor het eerst een innig contact met het | |
[pagina 35]
| |
religieuze leven. Hij leerde zich indenkeninde voordelen als in de nadelen, verbonden aan deze godsdienstige gemeenschapsvorm. Hij kreeg inzicht in de psychologie van de vrouw, een voor hem onmisbare wetenschap, waarvoor hij tot nu toe weinig gelegenheid en nog minder belangstelling had. Bovenal echter: hij profiteerde van deze rustig-werkzame jaren om zijn eigen geestelijk leven te verdiepen, waartoe deze kloosterlijke omgeving in haar bijna volstrekte afgezonderdheid van ligging bizonder gunstig was, en waartoe de zuiver godsdienstige aard van zijn taak als rector en biechtvader hem voortdurend aanspoorde. Ofschoon dit milieu ook zijn gevaren had. En deze te kennen, bijtijds en uit eigen ervaring, kon hem, die later in gelijksoortige omstandigheden zou moeten leven, niet anders dan van groot voordeel zijn. In een gemeenschap van vrouwelijke vroomheid toch is de positie van een voorbeeldig, zachtaardig priester in zekere zin hachelijk, in zover zakelijke waardering en eerbied, die voor hem als voor een ieder een gunstige sfeer van zelfontwikkeling zijn, gemakkelijk verkeren kunnen in een sentimentele verering van zijn geestelijk postuur, die op een voortijdige heiligverklaring gelijkt, in een soort koestering ook van zijn lichamelijkheid door een bezorgd aanbrengen van allerlei mogelijke gerieflijkheden. Het behoeft niet betoogd te worden, hoe schadelijk dit zoude zijn voor een betrokkene, die, gecharmeerd door de welwillendheid, de onmatigheid dezer goed-bedoelde behandeling niet doorschouwt. Jozef Savelberg was er de man niet naar, ook maar in het minst op deze wijze geschaad te kunnen worden. Want het was juist in deze jaren, dat het aan eenieder, die hem van | |
[pagina 36]
| |
naderbij leerde kennen, opviel, hoezeer deze seculier zich armoedig gedroeg, hoezeer hij verlangde zich geheel te voegen naar het franciscaans milieu, waarin hij leefde. Deze tevredenheid met het weinige, die tot aan zijn dood toe hem zal kenmerken, en die, zoals blijkt uit zijn toespraken en kloosterregel, voor hem een sterke waarde werd, omdat zij hem voortdurend verscheen in de aantrekkelijke concrete gestalte van Sint Franciscus, werkte niet alleen als een rechtstreeks verweer tegen de hem aangeboden gemakkelijkheden. Zij vergemakkelijkte tevens de geringe dunk van zichzelf, want zij is van eigen geringheid de natuurlijke en bovennatuurlijke passende vorm, versterkt dus, wat zij als vorm betekent, zodat zij tevens werkte als verweer tegen de pogingen van zijn omgeving om zijn persoon te verheerlijken.
Het was voor hem een van de grootste weldaden in dit instituut, dat hij zijn werkzaamheden regelen kon overeenkomstig zijn gebeds-drang. Zodat hij de eerste Vrijdagen gewoonlijk in afzondering doorbracht en de bidstoel in het priesterkoor bijna geheel de tijd door hem werd ingenomen. Op de andere dagen was hij reeds vóór de eerste gemeenschappelijke kloosteroefening in de kapel en na het avondgebed bleef hij nog lang in diepe aanbidding. Ook hier, als in het college, was hij de nauwkeurige, de stipte, op tijd aanwezig bij onderricht of kerkelijke dienst. Dit preciese gedrag, waarvoor hij een natuurlijke aanleg had, verwekte in anderen volstrekt niet het onbehaaglijke van een zekere enghartigheid, van een Jantje-secuur nooit uit de plooi. Want het vond bij hem, hoe meer hij geestelijk vorderde, zijn | |
[pagina 37]
| |
diepste verklaring in de heilige betekenis, die hij als man van geloof hechtte aan zijn dagelijkse werktaak. Het was de eerbiedige gebondenheid van zijn wil aan Gods wil, die hij aanwezig wist even reëel in de verrichtingen en omstandigheden van de dag, als in de tien geboden op de berg Sinaï. Het beschermde hem, tot profijt van zijn karakter, van zijn overwicht op anderen, en van Gods leven in hem, tegen de kracht en tijd benemende slordigheid, tegen de wispelturigheid van eigen zin. Het gaf hem iets koninklijks, want het verzekerde hem heerschappij over de onverwachtheden van het leven. In de rust van klooster en tabernakel hervond hij zich zelf weer en in zich zelf de aanwezigheid van God, Die hem met licht en kracht beving. Een haastige, juveniele zielzorg verbasterde niet meer het woord, dat hij sprak als priester, tot moraliserend pathos. Hij sprak verheugd over wat hij zelf verheugd ervoer in eigen binnenste: over God in hem, over het schoon uur van het inwendig gebed, over het leven in God, hoe alles, alles geschiedt naar Zijn goed bestel en welwillende beschikking, en hoe daarom ons hart vervuld moet zijn van liefdevolle gelatenheid en groot vertrouwen. En omdat het toen was, dat Jozef Savelberg sprak, bezat hij de ware welsprekendheid, die beter maakt, omdat zij gelukkig maakt. ‘Men gevoelde, zo werd over hem later getuigd, zich als door een magneet tot God getrokken: men gevoelde, dat het een groot geluk was, God te beminnen.’ Er zijn uit deze jaren enige brieven bewaard, voor het grootste deel geschreven aan zijn zwager, Henri Vijgen, en zijn zuster Phina. Zij bewijzen de hartelijke menselijkheid van dezen ascetischen priester, die in de eenzaamheid van het Liebfrauen-insel met zijn familie in Heerlen zozeer verbonden blijft, dat hij in alles belang stelt en het juiste moment benut | |
[pagina 38]
| |
om door brief en geschenkjes, van deze belangstelling te doen blijken. In die tijd kwam ook zijn nichtje Célestine, het dochtertje van zijn halfbroer Balthasar, als leerlinge op het pensionaat van Nonnenwerth. Met voldoening getuigt haar zorgende heer-oom, hoe het meisje ‘vanaf de eerste oogenblikken zich thuis voelt, opgewekt en vrolijk is, en zich vlijtig en goed gedraagt’. Met Kerstmis geeft hij haar een poëzie-album ten geschenke en schrijft er het eerste versje in. Hij verklaart aan haar moeder: ‘Als U mij wat voor een andere dienst ook gevraagd had, ik zou het gedaan hebben met het grootste genoegen, zelfs wanneer het mij een groter offer zou hebben gekost dan om Célestine naar Frenzerburg te brengen. Maar om er aan mee te helpen, dit uitstekende meisje haar voordeel te ontnemen, dat zij zelf zo goed waardeert, om n.l. langer op pensionaat te kunnen blijven, en tevens om mij zelf van de hoop te beroven, U hier te zien om haar weg te brengen: zie, die dienst kan ik u toch werkelijk niet bewijzen. Haar brief trouwens toont zo duidelijk, hoezeer zij profiteert van haar verblijf hier. Vergelijk deze brief eens met de andere franse brieven, die ik hier bijvoeg, en oordeel zelf, of hij niet de beste is en de vlotste van taal. En ik verzeker u, dat zij die zelf heeft geschreven en ook alleen heeft verbeterd, nadat ik haar op enige foutjes in het klad had gewezen.’ Deze ‘excellente Célestine’, wanneer zij later de brusselse inspectrice van het vak- en huishoudonderwijs geworden is, zal nog dikwijls de genegenheid van dezen heer-oom ondervinden. Moest dit verzwegen worden? Alleen een puritein kan zich ergeren, die vroomheid gelijk stelt met dorheid, en toename in heiligheid met afname in menselijkheid. In de structuur-be- | |
[pagina 39]
| |
schrijving van Savelberg's zielsleven mocht deze gevoeligheid voor bloed- en aanverwantschap, deze zorgende genegenheid voor het intelligent, knap nichtje, niet onvermeld blijven. Zij zou zijn latere reserve, zijn koelheid en kortheid in 't verkeer met zijn geestelijke dochters kunnen verklaren als een wel overlegd verweer tegen sentimentaliteit. Zij zou ook kunnen verklaren, hoe in dezen schroomvalligen, voorzichtigen priester een hartstocht ontstaan kon voor medemensen, die hem dwaas en roekeloos zou maken bij veel anderen. Aldus zou zij tevens inzicht kunnen geven in een wel zeldzame zielskracht, alleen gemeen aan de waarlijk groten onder ons, om n.l. Hartstochtelijk te kunnen zijn zonder zonde, en de mateloze, blinde stuwingen van vlees en bloed als een aanzet te kunnen gebruiken tot de hogere liefde, die van God naar God, en in God naar den mens voert, even mateloos en blind en even roekeloos.
Voor de gemeenschap van deze vrouwen en meisjes te Nonnenwerth was de dagelijksche aanwezigheid van dezen priester een grote weldaad, die door de kloosterchronista dan ook met dankbaarheid wordt vermeld. Nooit drong hij zich op als vertegenwoordiger van de Kerk, noch was hij bedacht op zijn recht of overdreef zijn recht. Hij was de priester, de bescheiden man Gods, de eenvoudige mens, die zijn plicht zonder pretentie vervulde: die geen invloed zocht en ze daarom in ruime mate bezat: die voor allen een voorbeeld was, omdat hij dit geenszins vermoedde: en die over het goddelijke sprak met de vurige, indringende zekerheid van den ootmoedige, die, rijk aan hemelse ervaringen, veel meer weet dan hij zegt. | |
[pagina 40]
| |
Op 8 November 1863 schreef Jozef Savelberg aan zijn zwager Henri Vijgen te Heerlen: ‘Het zou kunnen zijn, dat over mij in Heerlen iets verteld zal worden. Ik wil u daarom maar gauw zeggen, dat ik op verlangen van Zijne Hoogwaardigheid den Bisschop, kapelaan ben geworden te Schaesberg, maar waarschijnlijk eerst tegen Kerstmis mijn functie zal waarnemen. Zoo lang nog niets is ruchtbaar geworden, verzoek ik u daarom, de zaak geheim te houden, en het alleen de naaste familie, vooral Mathieu, in vertrouwen mee te delen. Wij zullen dus spoedig, als het God belieft, bij elkaar zijn, en wij zullen waarschijnlijk vaker met elkaar spreken dan wij elkaar tot nu toe geschreven hebben. Deze gedachte verheugt mij, maar toch moet ik bekennen: veel meer nog spijt het mij, het dierbaar eiland te moeten verlaten. Maar wat geeft het? Ik ben niet priester geworden om op het Liebfrauen-Insel te leven, maar om dáár te werken, waar de goede God mij plaatst door middel van mijn Overheid. Alleen dáár, maar dan ook heel zeker, kan ik tevreden werken.’ Op 6 December ontving hij zijn benoemingsbrief, vierde voor het laatst het Kerstfeest mee in het hem zo dierbaar geworden instituut, en vertrok de 28ste December naar zijn nieuwe werkkring. Te voren, op 13 December, ontving hij van den Triersen bisschop Mgr. Arnoldi, die zich met moeite schikte in deze noodzaak, een afscheidsbrief, vol waardeering, vol dankbaarheid, en met de verzekering, dat hij bereid was, bij de eerste gelegenheid hem wederom ‘blijde en met open armen’ in zijn diocees op te nemen. Maar het ergste leed Nonnenwerth onder dit heengaan, | |
[pagina 41]
| |
want het was het verlies van een priester, dien Zusters en leerlingen vereerden als een heilige, en wiens herinnering als een vrome schat door oud op jong zou worden overgedragen. Zoals bleek uit zijn brief van November kostte ook hem dit afscheid moeite. Het betekende voor hem het einde van een zevental jaren, die rijk waren aan de innigste ervaringen van het goddelijke in hemzelf en in anderen, en die hij zich herinneren zou als een gelukkige, geheimzinnige tijd, waarin verborgenheden hem waren veropenbaard tot de schoonste werkelijkheden, wier bestaan hij tevoren ternauwernood wist en nu ondervindelijk kende. Het was een scheiding, pijnlijker dan van bloed- of aanverwantschap, want niets verbindt zo innig aan anderen als de geestelijke zorg, die, zuiver om God, voor anderen gekoesterd wordt. Daarbij, al aanvaardde hij de beschikking van zijn Overheid als van God, moest hij, verdwijnende uit deze beschaafde, godsdienstige beslotenheid, niet terugschrikken voor een omgeving, van een geheel andere vroomheid dan waaraan hij tot nu toe gewend was, en van een plattelandse leefwijze, die hem, den welopgevoede en ordelievende, geruime tijd misschien minstens toch hinderlijk zou zijn? In ieder geval, hij stond het zekere af voor het onzekere. En dit gevoel van onveiligheid reeds maakte zijn heengaan voor hem niet gemakkelijk: hij beliep bij voorkeur veilige paden. Wanneer deze gebeurtenis in geheel het verloop van zijn leven gezien wordt, bezit ook zij een zelfde voorbereidende waarde voor zijn eigenlijke taak als over zijn verblijf in Nonnenwerth reeds werd aangegeven. Gelijk dit zijn ingekeerdheid bevorderde, zodat hij de weg vond naar de diepten van God en ziel, zou zijn werkzaamheid als dorpskapelaan zijn aandacht keren naar buiten, zodat hij de weg vond naar de | |
[pagina 42]
| |
lichamelijke nood en ontbering van den medemens. De liefde tot God, verinnigd in Nonnenwerth, zou te Schaesberg, later te Heerlen, haar zichtbare werk-objecten leren kennen: terwijl de herinneringen aan het franciscaanse kloosterleven, zoals hij het vurig en sociaal zo nabij ervaren had, meegeleefd en bestierd had op het onvergetelijke Liebfrauen-insel, de vorm van organisatie zou bepalen, waarin zijn stuwende en scheppende liefde zou werkzaam zijn.
Het Schaesberg van 1863 was niet het Schaesberg van nu, dat met zijn ruim 8000 inwoners van arm boerengehucht zich ontwikkeld heeft tot welvarend mijndorp. De kerk beschikte toentertijd niet over een kapelaanswoning, zodat de zelfstandige rector van Nonnenwerth zijn intrek moest nemen bij den pastoor, met name Bürsgens. ‘Ik was in dien tijd’, zo vertelt Frans ErensGa naar voetnoot1), ‘nog een kleine jongen, maar ik herinner mij dien pastoor zeer goed. Hij was een man niet groot en met een voornaam uiterlijk; hij had fijne manieren, zijn bewegingen waren stil en hij sprak bedaard. Men zeide van hem in het dorp: ‘Het is een man als een bisschop.’ Deze Bürsgens was dan ook een voortreffelijk vertegenwoordiger van de limburgse priesterschap, die theologisch uitnemend geschoold, vol plichtsbesef, en pastorale waardigheid, in die jaren het zuid-oostelijk deel - de duitse hoek - van het Roermondse diocees bediende. ‘Wat waren dat eerbiedwaardige mannen, wat waren dat offervaardige, voorbeeldige priesters.’ Dit getuigenis van Jozef Savelberg, wanneer hij zich later in herinnering bracht, met wie hij in de | |
[pagina 43]
| |
zielzorg had samengeleefd, ontstond dan ook niet ten koste van de werkelijkheid, die hij in andere, soortgelijke gevallen naar de ingevingen van zijn ootmoedige vroomheid, eerder zou idealiseren dan kleineren. ‘Ik begrijp zelf niet’, vervolgt Frans Erens, ‘hoe ik dien ernstigen man op een dag, dat hij bij ons kwam eten, vóór wij aan tafel gingen, durfde vragen: “Herr Pastor, wollen wir mal tanzen?” En ik weet ook nog heel goed, dat hij antwoordde: “Mein liebes Fränzchen, tanzen und springen sind vergängliche Dinge.” Niemand dacht er toen aan in onze streek Hollandsch te spreken. Het antwoord van den pastoor is mij steeds bijgebleven en in mijn leven heb ik het op wel andere dingen kunnen toepassen dan alleen op dansen en springen.’ Drie maanden na de komst van den nieuwen kapelaan stierf de pastoor. Een opvolger bleek moeilijk te vinden, zodat tot aan October de zielzorg practisch neerkwam op Jozef Savelberg, die hierbij geholpen werd op Zondagen door een assistent uit Rolduc, prof. Menten. Aldus ontstond voor hem een gunstige gelegenheid zijn geestelijk werk-terrein te verkennen. En toen dan ook in het najaar zijn oud-professor van Rolduc, J. Mühlenberg, pastoor werd, had kapelaan Savelberg zijn plannen wel overwogen. Hij kreeg, tot zijn blijdschap, volkomen vrijheid ze uit te voeren. Want tussen den oud-professor en den oud-leerling bestond vanaf de Rolducse tijd een allerhartelijkste verhouding. Zij verzekerde een prettige samenwerking en waarborgde den kapelaan het nodige verlof tot handelen. Deze had al gauw bij zijn huisbezoeken bemerkt, hoe vele gezinnen van dit plattelandsgehucht een armoedig bestaan hadden. Het werd veroorzaakt niet zozeer door gebrek aan voedsel dan wel door de ondoelmatige huishouding der | |
[pagina 44]
| |
moeders, die niet genoegzaam voorbereid waren op haar taak, zodat er in de gezinnen een nijpend tekort ontstond aan huiselijk gerief en kleding. Het had hem tevens getroffen, hoe weinig verzorgd in menig geval de ouden van dagen waren. Niet zelden woonden zij te ver af om naar de kerk te gaan, en opgenomen in de familie, werden zij meer geduld dan verpleegd. Dan waren daar nog de weesjes, die uitbesteed bij vreemden, of ondergebracht bij een oom en tante, werden uitgebuit als goedkope werkkracht, van onderwijs en opvoeding verstoken bleven, en vrijwel verwilderden. In deze sociale mis-toestanden kon kapelaan Savelberg niet berusten. Hij begon met de oprichting van een Sint Vincentius-vereniging en werd zelf voorzitter. Vanuit deze ‘centrale van christelijke naastenliefde’ zocht hij contact met de Franciscanessen van Heijthuizen, die enige jaren tevoren in Heerlen zich gevestigd hadden in het perceel de Kroon tegenover de tegenwoordige Emma-straat, en den vereerden oudrector van Nonnenwerth bereidwillig te hulp kwamen. Zij verplichtten zich, een paar maal in de week naar Schaesberg over te komen en de leiding op zich te nemen van een primitief huishoudschooltje. Dit zou, volgens Savelberg's plan, aan een dubbel practisch doel moeten beantwoorden: de meisjes voorbereiden op haar ogenblikkelijke, maar vooral latere huistaak, en tevens tegemoet komen aan de arme gezinnen, want, zo schrijft hij aan de Hoofdraad van Sint-Vincentius: ‘A1 wat onze kinderen al leerende vervaardigen, komt onze arme huisgezinnen ten goede.’ Toch was dit nog maar de inzet van zijn charitatieve onderneming. Behalve dit huishoudschooltje moest er voor de meisjes nog een bizondere lage school komen, en voor de ouden van dagen en de wezen een klein gesticht. Gelijk valt op te | |
[pagina 45]
| |
maken uit de gevoerde onderhandelingen, had hij een woning reeds besproken: zij lag vrij ver van het dorp af. Opnieuw riep hij de hulp in van Heijthuizen. Maar moeder Aloysia, de algemene Overste, schrok wel wat van dit veeleisend initiatief. Voorziende, dat achter deze plannen van den Schaesberger kapelaan geen punt stond, daarbij toch hartelijk wensende, den ‘Hochwürdigen Herr Rector’, zoals zij hem blijft noemen, ter wille te zijn, verschool zij zich achter haar assistente, een kloosterlijk listigheidje misschien, dat wel eens meer in zulke benarde gevallen wordt aangewend. Deze nu vonden de reeds besproken woning te eenzaam en te veraf van het dorp. Zij vreesden, dat de geringe gemeente-toelage per schoolkind het bestaan der zusters onmogelijk zou maken. Zij verlangden daarom te weten, hoe groot het aantal weeskinderen was en hoeveel voor hen zou worden vergoed. ‘Alvorens wij echter’, zo schreven zij, ‘op uw voorstellen kunnen ingaan, vragen wij eerst voor ons een nieuw huis te bouwen, opdat als wij eenmaal in het oude huis begonnen zijn, men ons daar niet laat zitten.’ De zorgen van kapelaan Savelberg waren niet overdreven: de voorzorgen van moeder Aloysia waren het evenmin. Omdat zorg en voorzorg verstandelijk te motiveren waren, handhaafden zij zich beide: de Overste bleef bij de voorzorg, de kapelaan bij de zorg. Dit eerste fiasco zou niet zijn laatste zijn. Hij echter stond sterk. Want in geloof, hoop en liefde doorschouwde hij bij zulke teleurstellingen de gezegende tactiek van God, die Zijn wil aan die Hem beminnen openbaart, zowel in voorspoed als in tegenspoed. Zo wordt het gelukken als het mislukken voor Hem een verheerlijking, en voor hen, die deze tactiek doorschouwen, een geestelijk profijt. | |
[pagina 46]
| |
Omdat deze schouwing, deze werkelijkheidszin, door de genade hem eigen geworden was, wist Savelberg al het mogelijke te doen om te slagen, maar bezat tevens de moed tot de mislukking, zodat hij een werkkracht ontwikkelde, die verbaasde om haar onversaagdheid, zowel als om haar onverdrotenheid. ‘Bid’, zo schreef hij in de dagen der Schaesbergse onderhandelingen aan Mère Françoise, zijn nicht: ‘en vraag het gebed van anderen, vooral der kleinen, die gij onderwijst, opdat de goede God eene onderneming, die mij thans veel bezighoudt, zegene of vernietige; dat Hij ze zegene, als het tot Zijne eer zal strekken, zo niet, dat Hij ze in zichzelf doe instorten.’
November 1865 werd hij tot tweede kapelaan benoemd te Heerlen, zodat zijn geboortedorp vier jaar later geestelijk en wereldlijk onder gezag stond van de Savelbergs: zijn broer Mathieu werd burgemeester in 1869 en zijn neef Frans was er pastoor sinds 1863. Hij liet de schaarse meubeltjes, die hij bezat, heenbrengen naar het huis van een zekere juffrouw Lintjens, wonende tegenover de toren van de Sint Pancratius, en nam niet lang daarna zijn intrek bij de Franciscanessen, waar hij de beschikking kreeg over een bijgebouwtje, gelegen aan de overkant van de kinderspeelplaats: want hij verkoos eenzaamheid boven gerieflijkheid. Uit dankbaarheid voor deze kloosterlijke gastvrijheid zorgde hij voor het Lof in de week en gaf de Zusters conferenties. Evenals in Schaesberg belastte hij zich ook in Heerlen met de leiding van de Derde Orde. Geestelijk verwant met Sint Franciscus, wiens heilzame invloed op de evangelische vor- | |
[pagina 47]
| |
ming der zielen hij in zo schone voorbeelden vroeger in Nonnenwerth had bewonderd, was hij in woord en gedrag een waar volgeling, zodat hij na verloop van tijd zijn plaatselijke afdeling wist op te werken tot een godsdienstige centrale van heel de omtrek. Daarnaast stichtte hij een Maria-congregatie, die een parochiaal-liefdadige strekking had, en gaf zich bovendien op als lid van de reeds bestaande Sint Vincentius-vereniging. Die hem in Schaesberg gekend hadden, bleven nog jaren nadien hem herinneren en vertelden over zijn weldadigheid, zijn vroom gedrag en boetedoening als van een heilige. Hijzelf bleef het dorp van zijn eerste parochiale zielzorg zeer genegen. Het eerste Zuster-filiaal zal hij in het dierbaar Schaesberg stichten. Het oud Maria-kapelletje boven op een heuvel in het bos zal hij, bij weer of geen weer, dagelijks vanuit Heerlen al biddende bezoeken, zolang hij zou kunnen lopen. En geen drukte van werk zal hem van deze devote tocht doen afzien. Onder zijn eerste parochianen, waarmee hij in relatie bleef, behoorde ook de familie Erens op Huis de Kamp, zodat Frans Erens in zijn ‘Herinneringen’ aantekent: ‘Kapelaan Savelberg was een stille man; hij verhief nooit zijn stem tot een veralgemeenend geluid. Wanneer hij sprak, schudde hij altijd het hoofd en in zijn oogen blonk een fonkeling van een innerlijk vuur.... Bij het feest van mijn eerste Communie werd hij op het middageten genoodigd. Ik weet nog, dat hij een toast hield, waarin hij de hoop uitsprak, dat ik, evenals hij, eenmaal priester zou worden. Ik herinner mij ook, dat ik in later jaren bij een diner op Kamp (mijn ouderlijk huis), waar hij ook aanwezig was, onder de gesprekken had zitten beweren, dat de leer van Darwin niet met de principes van de Katholieke Kerk | |
[pagina 48]
| |
in strijd was en dat hij daarop zonder mij tegen te spreken zeide: ‘Kom eens bij mij in Heerlen, François, dan zal ik je een Katholiek filosoof te lezen geven. Ik ben toen ook naar hem toegegaan en hij gaf mij: ‘Les soirées de Saint Pétersbourg’ van Joseph de Maistre. Wel was kaplaan Savelberg in zichzelf gekeerd, maar goedaardig. Hij had iets, dat ik ‘grüblend’ zou willen noemen, zonder dat het degenen afstootte, die met hem in aanraking kwamen. Hij was altijd zeer vriendelijk voor mij. Toen ik nog op Rolduc was en thuis was in vacantie, had hij mij bij zich in Heerlen op de middag-koffie gevraagd en ik ging er heen met mijn neef Jozef Starren, die bij ons in de vacantie logeerde. De kapelaan was erg aardig voor ons en een groote rijstevla kwam op tafel. Wij jongens hadden honger van de wandeling, maar wij durfden niet toetasten naar onzen eetlust, waarop onze gastheer, die dat bemerkte, herhaaldelijk zeide: ‘Jullie moeten die vla geen schande aandoen.’ Er volgt dan nog een uitvoerig verhaal van een reis in 1877 naar Marpingen in het Rijnland, waar aan drie kleine meisjes de Moeder Gods verschenen zou zijn. ‘Op aandringen van mijn tante heb ik Rector Savelberg, zoals hij later werd genoemd, daarbij vergezeld.’ Een neef van den Rector, Baltus Savelberg uit Brussel, ging ook mee. Onderweg bezochten zij Nonnenwerth, en ‘omdat wij in het gezelschap van hun vroegeren rector reisden, werden wij door de zusters heel vriendelijk ontvangen.’ Belangrijk voor den biograaf is de schets, waarmede deze ‘Herinneringen’ sluiten: zij bevat tevens de weergave van de totaal-indruk, die de vijftigjarige Jozef Savelberg op den toen twintigjarigen Frans Erens gemaakt heeft: ‘Hij was een gesloten natuur, die zijn zieleleven geheel voor zich behield. In | |
[pagina 49]
| |
onze omgeving waren veel brave en vrome menschen, priesters en leeken, en zijn vroomheid viel voor den buitenstaander niet meer op, dan die van anderen. Hij was intelligent en had een subtiel aanvoelingsvermogen in zijn omgang met de menschen. Hij nam deel in vreugde en leed. Hij gaf zich. Hij kwam op de familie-diners en at en dronk en rookte dan gewoon mee met de andere gasten, maar altijd zeer matig. Wanneer ik mij wil te binnen brengen wat ik over hem dacht, toen ik twintig jaar oud was, kan ik zeggen, dat ik hem zag als een man van mogelijkheden, als iemand, die tot allerlei in staat was, in wien een groote verborgen kracht woonde. Ook vond ik hem goedig en sympathiek.’ |
|