| |
| |
| |
De eerste werkkring
In de herfst van 1851 begon Jozef zijn theologie op het Groot-Seminarie te Roermond. Het betekende de aanvang van een reeks stille dagen met heel wat minder variatie dan op Rolduc, met meer vrijheid bij studie en onderling verkeer, bovenal met een strenger en doelmatiger gerichtheid op de bovenzinnelijke heilige werkelijkheid van het priesterschap. Sinds enkele jaren was dit voor hem niet enkel een vrijwel zekere toekomst, maar wezenlijk een ideaal, een onophoudelijk lichtende stuwkracht, de geheimzinnige waarde, die zin gaf aan zijn levenswijze en de verklaring was van zijn eigenlijke gedachten en strevingen. Nu echter, in deze haast kloosterlijke sfeer van het seminarie, in deze dagelijkse, onmiddellijke training op dit verheven ambt, waaraan kledij, vermaan, aard der studie en wijdingsfeesten voortdurend herinnerden, beving dit vurig en dwingend begrip hem sterker dan ooit tevoren, zodat hij waarlijk werd, die hij moest zijn: ‘een alleszins voorbeeldig seminarist - gelijk een van zijn kameraden hem tekent - solied in alles, vir justus et simplex, een man rechtvaardig en eenvoudig.’ Daar waar hij stond en leefde, was inderdaad Klondyke voor hem, het geestelijk Goudland, en hij ervoer een van de hoogste natuurlijke vreugden, n.l. de gunst der omstandigheden: die hij door een heilig opportunisme nog gunstiger wist te maken tot bereiking van zijn onuitsprekelijk verheven levensdoel.
Het was voor hem dan ook een pijnlijke beproeving, toen hij September '52, door Monseigneur Paradis benoemd werd tot leraar in Geschiedenis, Mathesis en Duits. Onbetwistbaar betekende deze benoeming een erkenning van zijn kunde en karakterrijpheid, een blijk van vertrouwen, door zijn hoogste geestelijke superieuren hem gegeven. Hij zelf echter, beschei- | |
| |
den en ernstig, ondervond ze als de aanvang van een taak, die een rustige voorbereiding op het priesterschap niet weinig zou bemoeilijken. Zij belastte hem met een verantwoordelijkheid, die hij tot dan toe in deze directe vorm nooit had gevoeld. Zij kwam misschien overeen met zijn kennis, maar in geen geval, zo meende hij, met zijn aard. En hij voorzag, hoe hij, wat stroef, wat mijmerziek en stil, en met zijn bedachtzame gebaren, niet makkelijk wennen zou - en zij niet aan hem - aan de gemeenschap van spontane, vlotte en onbezorgde jeugd, in wier midden hij leraren en herderen moest.
Hij behoefde echter geen lang overleg om te besluiten, ook op deze post volledig te zijn, die hij moest zijn. Hij schikte zich niet gedwee in het onvermijdelijke, met moeite bereid tot een minimum, maar gaf zijn beste krachten zonder terughoudendheid. Hij vermeed het speculeren op goed geluk of op de clementie van zijn leerlingen, door een nauwgezette voorbereiding van zijn lessen. Daarom, ondanks de vreemde combinatie der drie aan hem toevertrouwde vakken, bezat hij een rustige, heldere doceer-methode, die echter, naar wordt verhaald, niet nadrukkelijk genoeg was om de nodige orde en stilte te verkrijgen. Hij eiste veel van zijn leerlingen, maar hij eiste veel meer van zich zelf, zodat zij de veeleisendheid van dezen jongen professor niet voelden als benepenheid, maar als eerbied voor het vak, dat hij onderwees.
In de omgang met de scholieren bezat hij de voortreffelijke kunst om hartelijk te zijn zonder gemoedelijk te worden. Hij versmaadde het, de gunst der jeugd te verkrijgen op de gemakkelijke wijze van een compromis met voorschriften. Hij was waarlijk de vertegenwoordiger van de plicht, niet alleen omdat hij de vervulling ervan aan anderen vroeg, maar vooral, omdat hij zelf zich erop toelegde in het kleine zowel als in het
| |
[pagina t.o. 26]
[p. t.o. 26] | |
De College-leraar
| |
| |
grote. Zo werd hij de surveillant, die de bijnaam van ‘valk’ kreeg, een erenaam, omdat zij de distantie tekent, die hij in zijn omgang in acht nam, tegelijk echter de nauwkeurigheid, waarmee hij, juist door deze distantie, met zijn donkere ogen alles waarnam.
‘Opofferende arbeid’, zo wordt dit professoraat dan ook genoemd door een van zijn medeleraren. Het is geen overdreven waarde-oordeel: te meer omdat deze dagelijkse edelmoedige opbrengst van geest- en lichaamskracht bemoeilijkt werd door een maagkwaal, die hij door energie meer dan door medicijn en dieet in zover overwon, dat zij hem geen kwaad humeur gaf noch een reden werd zijn werk te verminderen.
Toch blijken de moeilijkheden van Jozefs eerste werk-kring dieper te liggen dan zijn omgeving vermoeden kon. Jaren lang was hij gewoon geweest aan een arbeid, die hij volkomen beheerste, aan een bestaan, dat zonder zorg voor anderen en geheel verzorgd door anderen, hem toestond bezonnen te verrichten en te voltooien al wat hij zich kon hebben voorgenomen. Nu echter, voor het eerst en helder bewust, ondervond deze nauwkeurig en veilig levende jonge man, dat hij met al zijn voorbereiden toch onvoorbereid bleef, en dat, al speculeerde hij niet op goed geluk en clementie, dit nieuw leven hem wel dwòng om te berusten in wat niet ‘af’ was en in wat hij niet kon voltooien. Dit gedwongen opgeven van het betere viel hem zwaar, omdat hij het verwarde met vrijwillige lafheid en omdat hij nog leren moest, de spanningen van onvervulbare nobele wensen te verduren zonder moedeloos te worden. Een gevoel van onzekerheid beving hem, en in deze angst om geestelijk zelfbehoud ontstond een innerlijk dispuut: de leraar in
| |
| |
hem betwistte de tijd besteed aan zijn theologie, de theologant de tijd besteed aan zijn college-les.
Dit innerlijk wankelen was niet te bemerken aan zijn didactiek noch aan zijn manieren van omgang: hij bezat zich zelf, uit een soort schaamtegevoel voor het strikt persoonlijk inwendige. Maar in zich zelf bemerkte hij dit wel, ook nog, omdat hij de gevolgen ervan, zijns inziens, ondervond in een zekere vervlakking, in een meegaandheid met de stromende reeks probleempjes, besluitjes en maatregeltjes van zijn leraarschap en surveillance. Het wèrk beheerste hèm, hij echter niet meer het werk. Het overtrof in tempo zijn aangeboren maestoso. En voor het eerst ervoer hij de bekoring, op zijn gebedsuren te bezuinigen, ook al omdat dit haastig arbeidsrythme, waartoe de dagelijkse werktaak hem dwong, de vroegere vruchtbare verzonkenheid ernstig belette, zodat de gebedsstond in zijn steriliteit ging lijken op verloren tijd.
Ik vermeld deze ervaringen niet, omdat zij zeldzaam zijn, wel echter, omdat zij bij Jozef Savelberg de aanleiding werden tot een besluit, dat wèl zeldzaam is. Want in soortgelijke omstandigheden tot dezelfde bevindingen komende, worden de meesten verleid tot een betrekkelijk gemakkelijk exces. Ofwel, gedreven door een eenzijdige geestelijke ijver, offeren zij hun werk op aan hun zielsleven. Ofwel, uit overmatige zorg voor het tijdelijke en toegevende aan hun temperament, offeren zij hun zielsleven op aan hun werk.
Door het besluit dat hij nam, ontkwam hij aan dit tweevoudig exces, en wist maatregelen te treffen, die zowel aan zijn werk als aan zijn vroomheid voordelig zouden zijn. Deze zakelijke beslissing werd door hem in vijf punten opgeschre- | |
| |
ven gedurende de retraite, die aan zijn diaconaatswijding voorafging. Hij zelf begreep de belangrijkheid dezer voornemens, want hij bepaalde, ze te herlezen en te hernieuwen vóór elke biecht.
1. Elken morgen en elken avond zal ik de gebeden gemeenschappelijk verrichten; bij het morgengebed zal ik eene godvruchtige overweging voegen.
2. Na het avondgebed zal ik mij naar mijn kamer begeven en ze niet verlaten hetzij om buiten het College te gaan of een collega te bezoeken, tenzij eene reden van noodzakelijke gepastheid er mij toe dwingt, hetgeen slechts zelden kan voorkomen.
3. Elken avond na het avondmaal zal ik een kort bezoek brengen aan het H. Sacrament en de H. Maagd. Als ik de week heb van het toezicht, zal ik dat bezoek brengen, nadat de studenten zich te bed hebben begeven.
4. Elken dag zal ik drie kwartier aan theologische studiën besteden.
5. Overigens zal ik een vaste onverbreekbare orde en regel stellen voor mijne dagelijksche bezigheden; ik zal daarvan niet afwijken, tenzij als het noodig is, maar er mij dus ook niet al te eng aan binden.
Dank aan de verlichtingen, die God zich gewaardigd heeft mij te schenken gedurende deze dagen van zaligheid, ben ik overtuigd, dat ik, indien ik deze voornemens niet getrouw onderhoud, den priesterlijken geest noch verwerven, noch bewaren kàn, en ik zeker in verslapping, lauwheid en de daaruit volgende verkeerdheden zal vallen.
O, God, sta mij bij met uwe genade; H. Maagd Maria, bid voor mij.’
| |
| |
Dit is een kostbaar document, dat hij ongewild achterliet. Het is het enigste, bij mijn weten, dat in direct verband staat met zijn intiem leven. Het is daarom belangrijk.
Het openbaart een overleg, waaraan een van de nobelste conflicten voorafging: de strijd om zielsvrijheid tegen de opdringende bezorgdheid om werk en omgangsconventie, met als hoge inzet het intiem verkeer met God.
Het openbaart tevens een practische vroomheid. Want met middelen, die voorhanden zijn, tracht hij zijn ideaal te verwerkelijken, en hij verwart deze gematigdheid en doelmatigheid niet met lauwheid en zelfzuchtige berekening. In de formule vermijdt hij de vaagheid, heeft zorg voor de motieven, en houdt de wil op haar doel gespannen door regelmatige vernieuwingen van zijn voornemens op zeer bewuste momenten.
Gedacht in het geheel van zijn zielsleven, zoals dit zich tot aan zijn dood toe ontwikkelde, bevat deze dagorde bovendien reeds de karakteristiek van zijn godsdienstigheid, n.l. de geest van gebed, die steun zoekt bij stilte, regelmaat en gemeenschappelijke oefening. Vooral het gezamenlijk verricht avondgebed gaat hem bijzonder ter harte. Het kan, als besluit van de drukke college-dag, de avond wijden, onnodig en te lang gerekt vertier voorkomen, de geest in stemming brengen voor de Eucharistische viering op de volgende dag. Bekend is, dat Jozef Savelberg deze praktijk heeft voorgesteld aan zijn collega's. Zijn voornemen getuigt, hoe ernstig hij zelf dit voorstel opnam.
Na zijn priesterwijding in September 1854 bleef Jozef Savelberg nog anderhalf jaar werkzaam aan het Roermonds college.
Er is een frans briefje bewaard gebleven, gedateerd 3 Sep- | |
| |
tember 1855, waarin hij vanuit Heerlen zijn broer Balthasar in Brussel, de dood van den vader meedeelt. Het bestaat uit enkele beheerste zinnen, in haast geschreven een half uur na dit sterven. Hij vraagt zijn broer zo spoedig mogelijk over te komen: thuis zal hij hem al de bizonderheden van ziekte en overlijden vertellen.
Er bestaan ook nog enige geestelijke toespraken, die hij gehouden heeft voor de college-studenten: deze tekst is van groter belang. Bij gebrek aan getuigen is het moeilijk te bepalen, welke indruk deze ‘hartroerende sermonen’ zoals hij ze noemde, op de studerende jeugd van die tijd gehad hebben. Zeker is, dat nú dit soort gewijde welsprekendheid geen effect zou bereiken, veeleer zo niet een lichte spotternij, dan toch een onweerstaanbaar gevoel van onbehaaglijkheid zou opwekken. Hier is geen blijde boodschapper aan het woord, wel echter een streng zedemeester, die omwille van geboden en verboden de heerlijkheid van het leven en van het goddelijk Leven vrijwel vergeet, bij voorkeur zijn kracht zoekt bij vreesmotieven, omdat hij, naar het mij voorkomt, een te somber inzicht heeft in de verwoestingen, door de erfzonde veroorzaakt. Bovendien is de taal, waarin deze zo weinig moed gevende moraal wordt verkondigd, uiterst gebrekkig: een nederlands gedacht op z'n duits, zodat over ‘laster’ gesproken wordt als ‘ondeugd’ bedoeld wordt, en ‘nederigheid des harten’ fungeert in plaats van ‘laagheid des harten’, enz. Er is geen wending of zegswijze, die een jongenshart zou kunnen verrassen om haar aanschouwelijke oorspronkelijkheid. Het is het honderdmaal gebruikte, dat nauwelijks wordt opgemerkt, dat in gelaten stilte en vrome gedweeheid wordt ondergaan.
Toch zou deze stunteligheid aanvaardbaar kunnen geweest zijn. Zij zou zelfs de aantrekkelijke waarde kunnen verkregen
| |
| |
hebben van een verstorvenheid aan vorm en siersel en van een evangelische zakelijkheid. Er zou in deze onbeholpenheid van woord een sterk persoonlijk accent kunnen zijn waargenomen, dat tot luisteren dwòng. Omdat zij echter maar al te vaak in dienst is van een bewogenheid, voor welke geen aanleiding bestond, blijft deze stunteligheid stuntelig, en mist dit pathos de technische zwier, die op cultuur aanspraak maakt.
‘Gij zult, zo luidt het in een meditatie over het menselijk opzicht, gij zult eens dit gesticht verlaten, om de wereld, de bedorvene wereld binnen te trekken. Reeds loert de helsche vijand op u, en spant op u zijne bedriegelijke netten uit. Menigeen van u zal zich misschien in deze netten laten vangen, en zijne ziel met het vuil der ondeugd, van af grond tot afgrond storten, tot in den afgrijselijken schoot der eeuwigheid, om daar met eene met zonden beladene ziel voor den onverbiddelijken regter te verschijnen.
God behoede u en mij voor zulk een rampzalig lot. Maar zou het iemand van ons treffen, ik zou niet lang zoeken om de eerste oorzaak daarvan uit te vinden. Ik zou weldra inzien, dat de eerste grondslag van dit gebouw van rampzalige verdoemenis, niets anders geweest was als het menschelijk opzigt, het verfoeilijk laster, wat de heele aarde met zonden en boosheden overdekt, en waar zonder het grootste gedeelte der misdaden van de aarde verdwijnen zouden.’
Het citaat kenschetst deze toespraken, die van opzet overzichtelijk en logisch, en voorzeker getuigenis gevende van een vurige zielzorg, vooralsnog volkomen het boeiende der latere kloosterconferenties missen. Ook deze waren ontdaan van al wat stijl genoemd wordt, zij worden hakkelend voorgedragen in een zelfde verduitst nederlands en hinderlijk onderbroken door een overbodige, herhaaldelijke korte kuch. Maar de
| |
| |
spreker is een door ervaring mild mens geworden. Hij heeft zich bevrijd uit de onnatuurlijkheid der toenmalige gewijde welsprekendheid. Hij geeft uit de overvloed van zijn wijsheid en liefde, ternauwernood bewust, dat hij het woord voert. Zo kon dan ook een van zijn toehoorders later getuigen: ‘het waren geen triomfpreken, maar wat hij zeide, was zo schoon, zo innig. Dat ging door je ziel heen. Dat pakte je.’
Want het was toen, dat Jozef Savelberg sprak, en bovendien het was toen ook, dat hij zijn eigenlijk werk-milieu en zijn eigenlijk gehoor gevonden had.
|
|