Peter Jozef Savelberg: een priester van Heerlen
(1940)–Maurits S.C.M. Molenaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
De stadJozef Savelberg, geboren te Heerlen in 1824 en gestorven te Heerlen in 1907, heeft verreweg de meeste en tevens de vruchtbaarste jaren van zijn leven in deze zelfde stad doorgebracht. Als kleine jongen op school in de Dorpsstraat bij meester van den Eerdweg leerde hij, dat er vierduizend mensen woonden en toen hij als ‘het rectörke van het klösterke’ in 1904 zijn gouden priesterfeest vierde, wist hij het dorp gegroeid tot een stadje van zes-, zevenduizend, van landelijk eenzaam vlek ontwikkeld tot centrum van mijn-industrie, dat zich haastig trachtte voor te bereiden op een even haastige bevolkings-aanwas. Want negen jaar later was het getal bewoners gestegen tot vijftienduizend: het bereikte tot nu toe zijn maximum met ruim vijftigduizend in April 1938. Wie uit de gesprekken en de geschriften van den stadsarchivaris zich een begrip gevormd heeft van het Heerlen zoals het vóór honderd jaar was, zoals het nòg was in het jubeljaar van het Heerlense rectörke, begrijpt tevens, hoe deze uitbreiding, alleen uit industriële noodzaak ontstaan, onrustig ingezet en zich voltrekkend in nog onrustiger tempo, aan het geestelijk en burgerlijk gezag dezer snel-groeiende mijnplaats grote moeilijkheden heeft moeten aanbrengen. Zij kostten aan De Hesselle, den energieken burgemeester, op medisch advies de aanvrage van een vervroegd ofschoon hoogst eervol ontslag. Zij maakten de zielzorg wezenlijk tot zorg. De oude Pancratius met haar proporties van dorpskerk, werd te klein, en gelegen in de kern der zich uitbreidende parochie, bovendien te ver af. Het contact der eenzelvige streekbevolking met vreemden van andere nationaliteit, godsdienstige belijdenis en levensbeschouwing, bleek niet zelden ge- | |
[pagina 13]
| |
vaarlijk voor geloof, zeden en maatschappelijke standsverhoudingen. Er was geen genoegzame huisvesting, het sociaal verenigingsleven bevond zich nog in zijn aanvangsstadium, en de overgang van landbouw tot mijnbouw eiste lichamelijk en geestelijk in menig geval te veel om voor het hoger belang bevorderlijk te zijn. In de streek Heerlen voltrok zich eigenlijk in het klein, wat Sombart beschreef als de oplossing der oorspronkelijke stambevolking - met haar taal, zeden, geloofstradities, gebondenheid aan de bodem en onderlinge solidariteit, - in de ‘massa’, in een loutere belangengemeenschap, die bij gebrek aan kennis onverschillig is voor de streek, voor haar typische cultuurwaarden en geschiedenis. De oprechte Heerlenaar Jozef Savelberg heeft slechts de aanvang van deze plaatselijke gedaante- en karakterverandering meegemaakt, die pas na zijn dood in sneller tempo en op markanter wijze zich zou gaan voltrekken. Hij behoefde, in het zeker vooruitzicht op de geforceerde groei van zijn geboortedorp tot internationale mijnstad, zijn priesterlijk werkprogram niet te herzien noch de moed op te brengen tot zielzorg-initiatieven, voor wier uitvoering het eenzaam en weinig gevarieerd verleden de gemoedelijke bevolking niet voorbereid had. In October 1879 vrijgesteld van alle parochiële dienst, leefde hij sindsdien geheel voor het bestuur en de uitbreiding der beide Congregaties, die hij gesticht had. Hij was derhalve onder de Heerlense clergé meer de belangstellende toehoorder bij de bespreking der zielzorgelijke problemen dan de practische oplosser en uitvoerder. Dat hij zijn tijd begreep en tot de helpende daad vaardig was, bewees het besluit, dat hij als vijf-en-zeventig-jarige nam tot een onderneming, die boven het vermogen van zijn beschikbaar personeel en van zijn finantiën uitging, en zelfs inging tegen het oorspronkelijk | |
[pagina 14]
| |
regel-concept van zijn instituut: de bouw van het hospitaal in de Putgraaf.
Deze verstorven man heeft in zijn leven de romantische droom, als een weinig passende luxe, niet geduld. Reëel van aard ontvluchtte hij het heden niet in een historische mijmerij. Het is ondenkbaar, dat hij uit heimwee naar het verdwenen verleden het oud volksleven van Heerlen geschetst kon hebben, zoals zijn dorps- en stadgenoot M.J.H. Kessels, niet zonder pathos, maar toch in sympathieke trouw, het beschreef in zijn geschriftje ‘Kermis’. Toch zal ook deze priesterlijke asceet, gaande voorbij de nieuwe puien en over het plaveisel der nieuw aangelegde straten, met een weemoedig gevoel van vervreemding teruggedacht hebben aan het Hèèlder zijner kindsheid. Het miste veel aan geriefelijk verkeer, aan welvaart en variatie. Maar in zijn provinciale beslotenheid en bestendigheid was het rijk aan volks en huiselijk vertier, het had zijn eigen gebruiken, zijn eigen taal. Waar werd een schoner BronkGa naar voetnoot*) gezegend dan op het pleintje aan de Dorpsstraat? En daags na de Bronk herleefde de oude strijdlust der schutterij van St. Sebastiaan, herleefde tussen het grachtwater van Kerkgraaf en Bongerd, de veste Herle, door de merkwaardige jaarlijkse fictie van verdediging en aanval, van doden, gewonden en overwinnaars, die onder de naam van ‘stormen’ de tweede kermisdag maakte tot een hoogte-dag voor deze kleine feestvierende gemeenschap van elkaar volkomen bekenden, en die als traditioneel boeiend kijkspel de roem, de aantrekkelijke roem van dit dorp was voor ver in de omtrek. | |
[pagina 15]
| |
Het had zijn eigen cachet, dit oude Heerlen, een onnavolgbare stijl van burgerlijke voornaamheid, ‘wind van Hèèlder’, zoals de Sittardse laammaeker, de spotzieke, met zijn aangeboren zin en talent voor vluchtige humor en speels sarcasme, deze voor hem dorpelijke deftigheid gewoon was aan te duiden. Zij werd in stand gehouden door de gedragsmanieren van een burger-aristocratie, bestaande uit de voorname families, zoals Penders, van Oppen, Schils, Vijgen, De Hesselle, Cloot, Ross, Schroeder, Lemmens, Roosen en waartoe ook de Savelbergs behoorden. Zij allen hebben de goede klank van hun naam bewaard, maar, vanzelfsprekend, de vormende invloed, die zij bezaten in de stam, verloren in de massa.
Afkomstig vermoedelijk uit het duitse Horbach, woonden de Savelbergs reeds sinds het laatste kwart der 17e eeuw te Welten, een gehucht in de gemeente Heerlen. Zij behoorden tot de gegoede, landbouwende stand. Alexander, de vader van Jozef, vestigde zich later te Heerlen zelf, en wel als herbergier, als hotelhouder, zoals dit beroep nu zou moeten worden aangeduid, als eigenaar dus van een stadsherberg, waar de postiljon van paard verwisselde en de reiziger verblijf vond voor de nacht. Na de dood van zijn eerste vrouw Maria Catharina a Campo uit Hoensbroek, huwde hij zes jaar daarna, in 1819, met Anna Meertens uit Heerlen. Toen deze stierf in 1838, verwisselde hij niet lang daarna het drukke bedrijf van herbergier voor het meer regelmatige van wijnhandelaar. Om zijn fortuin, karakter en godsdienstzin behoorde hij tot de Heerlense notabelen, was lid en voorzitter van het kerkbestuur, alsmede lid van de gemeenteraad, terwijl hij gedurende de Belgische tijd van 1830-1839 tevens verbonden was aan de jury | |
[pagina 16]
| |
van de Tongerse rechtbank. Hoezeer hij zijn gezin tot aanzien bracht, bewijst onder meer het burgemeesterschap van Mathias, den derden van zijn vijf zonen, die 25 jaar lang aan het hoofd stond der gemeente Heerlen.
Het Hèèlder van zijn kindsheid, het Hèèlder van zijn volwassenheid, en van zijn grijsheid. Ook Jozef is van dat Hèèlder een van de meest weldadige burgers geweest, door zijn afkomst, door zijn voorbeeldig priesterlijk leven, door de stichting van zijn sociaal-werkende en biddende kloosters, door het eens zo vermaarde Kneipp-instituut met Sanatorium, door het nog vermaarde groot Ziekenhuis. Een plein, weliswaar aan de periferie der eigenlijke stad, draagt zijn naam. Een crypte, in de grond, die vóór zijn begrafenis reeds gewijd was door de Moederhuizen, die hij er op bouwde, bewaart zijn gebeente. Maar de stam, die hem vereert als een heilige, is een klein, minderend deel geworden in de massa, die voorlopig geen belang stelt noch in de historie, noch in de historische personen van de plaats, waar zij samenkomen. De massa kent Schunck, de Mijn, de Cinema, het Sportfondsenbad, enz. |
|