| |
| |
| |
De kamer
De kamer, waarin de godvruchtige priester Peter Jozef Savelberg de laatste veertig jaren van zijn leven gewoond heeft, wordt door zijn geestelijke dochters als een klein heiligdom vereerd. Bij deze verering betonen zij goede smaak. Want zij hebben getracht deze kamer haar oorspronkelijk aanzien te geven. Zij hebben hierbij geen devote opsmuk gepleegd. Zij hebben de kleinere en grotere lijfsbenodigdheden van den overledene zorgvuldig verzameld, maar niet in vitrines als in een museum ten toon gesteld.
Op die donkere middag in de late herfst bevond ik mij dus te midden van vrijwel hetzelfde huisraad, te midden van dezelfde peintures en wandportretten, en ik zag vanuit het raam op hetzelfde proper klooster-courtje en tegen dezelfde kapelmuur, gelijk dit alles jaren lang, jaren lang was waargenomen door Peter Jozef Savelberg.
Aan dit vertrek, verscholen en ingebouwd, passeert de zon. En het aldus constant getemperd licht, het koud licht van een zonloze dag, maakt deze kleine ruimte zonder uitzicht op straat of landschap en zonder ook maar één boeiend meubeltje of smaakvol versiersel, benard en troosteloos. Het is bovendien een neutraal vertrek: ik bedoel, het kan passen bij elk vroom seculier priester van de voorafgaande generatie. Het is armoedig noch rijk, het heeft noch de engte, noch de berooidheid van een kloostercel, het openbaart geen persoonlijke smaak of voorkeur, het openbaart bovendien geen bizondere devotie. En op geen onderdeel van deze inventaris nader in te gaan, is wel de beste beschrijving.
En toch, nu ik mij over het leven van dezen priester bezin, en aard en wezen van zijn persoon tracht vast te stellen, wordt
| |
| |
het mij duidelijk - wat ik aanvankelijk niet waarnam - hoezeer juist deze zo weinig expressieve huisvesting en huisinrichting hem kenmerkt. Want het opvallende in hem is, dat hij niet wilde opvallen, dat hij zorgvuldig vermeed, zoveel het doenbaar was, al wat op hem de aandacht trok. Hij, dien men minstens voor een asceet hield, wist meteen hoe zucht naar behoud van die faam gemakkelijk de nobelste verrichting, in haar beginsel, in haar bedoeling kon aantasten, zodat wat onbaatzuchtig geleek en geroemd werd, in baatzucht veranderde. Daarom versoberde deze seculier zijn woonkamer niet tot een cel van een religieus. En voor zijn ootmoed en godsdienstige eerlijkheid vond hij het veiliger verstorven te zijn in een gestoffeerd vertrek, dan in een omgeving, die zijn geestelijke smaak meer was aangepast.
Hij moet zich in deze kamer wel geborgen gevoeld hebben. Vrij van alle straatgerucht bevond hij er zich onder één dak met zijn geestelijke dochters, wier leiding zijn taak was. Hij, die meer uit plicht en deugd dan uit behoefte gezelschap zocht, ondervond hier, hoezeer de stilte zegent, die haar liefhebben, hoe rijk zij maakt aan wijsheid en voorzichtigheid, hoe tevens attent op de gesprekken van God en op de geheimen van Zijn bedoelingen en schikkingen. Staande voor zijn werk-bureau aan het venster, bepeinsde en schreef hij er zonder stoornis zijn conferenties, godsdienstlessen en preken, en voerde zijn uitgebreide correspondentie. En langs het gangetje was hij in minder dan één minuut aan zijn bidstoel in het koor van de kloosterkapel.
Aan deze kamer grenst het klein slaapvertrek. Het is het rijkst aan persoonlijke herinneringen, het is uiteraard ook
| |
[pagina t.o. 6]
[p. t.o. 6] | |
Wat kleine, eenvoudige lijfsbezittingen...
| |
| |
typerender dan zijn woonkamer. Hoe ontroeren al deze kleine, eenvoudige lijfsbezittingen, die hij al stervende achterliet en die sinds ongebruikt gebleven zijn tot nu toe: het scheer- en wasgerief, de toog, de bel, de plechtige priestersteek, de feestelijke en de daagse cingel, de rozenkrans, de versleten schoenen, de paraplu, de kleine koperen olielamp in wier schijn hij zo lange uren gebeden heeft, de puntige lijfgordel, als stil getuige van zijn boetvaardigheid. Tegen de wand staat nog het kort, smal ledikant, waarin hij leed en stierf. Het is geschikt eer voor een knaap dan voor een man van middelbaar postuur: ook al rustend gunde hij zich weinig en bleef tot aan zijn dood penitent. Dit klein, armoedig bed met stroozak, opgemaakt weer met hetzelfde dek en linnen als toen hij het besliep, is wel het kostbaarste stuk van heel deze geringe en toch zo waardevolle nalatenschap.
Het verlof, deze twee eenzame vertrekjes te zien en te onderzoeken, was mij van harte gegund geworden. Maar toch ondervond ik verlegenheid over mij zelf, over een bedreven stoutmoedigheid. Ik bemerkte in deze kamer-stilte, dat ik mij begeven had in een heilig geheim, en het kwam mij volstrekt niet toe het te weten, omdat het van aard zeer persoonlijk was. Ik profiteerde bovendien bij dit onbescheiden avontuur, van de onmacht eens doden, maar die - dit was het vreemde - elk ogenblik weer terug kon zijn. Zozeer toch gaf deze naar het vroeger leven ingerichte kamer de indruk, dat zo aanstonds de deur zou opengaan. De oude man zou naar mij toegaan, en wel verrast zijn, want hij kende mij niet.
| |
| |
Toen Peter Jozef Savelberg met Pasen 1870 deze kamer betrok, wenste hij er volstrekt niet als in een kluis, de wereld te ontvluchten. Ook zocht hij er geen rust-oord tot genezing van een overwerkt gestel, noch minder een hinderlaag, van waaruit hij revanche nam op een samenleving, die hem verbitterd zou kunnen hebben. Want gedurende 43 jaren was deze mens opgegroeid tot een man, door een wijze ascese gehard tegen vermoeienis en derving, bestand tegen de verleiding om meer te doen dan mogelijk was. Door een diepe vroomheid opmerkzaam gemaakt op de noden van God en mens, gaf hij zich als christen en priester onvoorwaardelijk over aan beider dienst. En ofschoon eerbiedig gezind voor gewoonte en overlevering, raakte hij niet vastgegroeid aan het eenmaal bestaande en bleef oorspronkelijk. Hij zag scherp ‘hoe het kon en hoe het moest zijn’, maar ‘zoals het was’ wist hij te dulden tot aan het meest geschikte moment van ingrijpende verbetering, dat hij intussen zelf krachtig maar tactvol bespoedigde.
Het zou naief zijn te menen, dat deze vooruitstrevendheid met haar voorzichtig geduld, hem de teleurstelling hetzij over de lijdelijkheid, hetzij over de tegenstand van anderen, zou hebben bespaard. Want het milieu, waarin hij werkte, was landelijk, een aanvankelijk vereenzaamd gebied aan de Nederlandse oost-grens, derhalve behoudsgezind in niet geringe mate. De clergé van deze geheel katholieke streek bezat een prijzenswaardige vroomheid, maar toch ook een begrijpelijke gemoedelijkheid als van onbezorgde herders over volgzame schapen en lammeren. De onvermijdelijke teleurstelling, telkens als zijn oorspronkelijke werkijver stiet tegen verlopen tradities en pastorale goedmoedigheid, zette zich echter in hem niet vast als een stille wrok. De tegenstand kwetste zijn
| |
[pagina t.o. 8]
[p. t.o. 8] | |
Het ledikantje met de koperen lamp
| |
| |
persoon niet, omdat hij zichzelf niet zocht. Tegenover de aanzoekingen tot moedeloosheid wist hij na korter of langer tijd een kracht op te brengen, die hem stuwde, waar anderen stil stonden of weifelden, die hem doelmatig voerde, niet zelden langs duistere paden, tot nooit tevoren vermoede werkelijkheden, die hem ophief boven zijn nederig zelf, die hem eisen stelde, waarvoor hij aanvankelijk terugschrok. In zijn diepste binnenste kon hij er geen ogenblik aan twijfelen, dat trouw te zijn aan deze kracht, aan deze alles opeisende kracht, die achter de schansen van zijn aangeboren schroomvalligheid, hem achtervolgde, trouw betekende aan God zelf, aan Gods wil over zijn leven. Wat hindert het aan zo?n geïnspireerde en voortgestuwde, wanneer de andere, veilig en wijs, glimlacht over zijn onpractische plannen en verrichtingen, wanneer zelfs de andere hem bars toespreekt en hardhandig hem aanpakt? Bars, hard leven is, zoals Linhardt zegt, in dit geval een hamer, waarmee goed ijzer geslagen wordt: het ijzer wordt er slechts te gedegener door.
Maar de stilte van deze wel beschutte kamer had deze man nodig, uit zelfbehoud: om scherp van oor te kunnen zijn voor de stuwende imperatieven van deze kracht in zijn binnenste: de eenzaamheid van deze kamer, om oorspronkelijk te kunnen zijn buiten die kamer, om dan vooral, gelouterd van niets of weinig terzake doende belangstellingen, volkomen zich te kunnen inschakelen op deze verwoestende en constructieve goddelijke kracht.
* * *
De indruk mag niet gewekt worden, alsof het jaar 1870, waarin deze priester, zoals gezegd werd, zijn intrek nam in deze kamer, beschouwd zou moeten worden als een wendingspunt in het ontwikkelingsverloop van zijn tachtig-jarig leven.
| |
| |
Dit kent geen wendingen, het schrijdt voort in rustige regelmaat. Geleidelijk voltooit de jeugd van lichaam en geest zich tot de volwassenheid. Deze op haar beurt vermindert gestadig aan kracht en eindigt in een sterven, dat niet verrast, zoals herfst, die winter wordt, en schemer duisternis. Eenzelfde rhythme kenmerkt ook de groei van zijn godsdienstig leven. Het is rijk begunstigd door de beïnvloedingen van God, maar zij hebben het natuurlijk tempo van den begenadigde volkomen geëerbiedigd. Nooit grijpen zij in. Al wat hij in zich zelf en voor anderen verricht door haar heilige initiatieven, blijft geheel onderworpen aan de wetten van tijd, lichamelijkheid en geestes-energieën. Om zijn denken en doen te verklaren, is geen mystiek van node. Geen enkel werk van hem is door de sfeer van het wonder omgeven. Er is geen woord door hem geschreven of gesproken, dat door een onbevooroordeeld vrome kan worden opgevoerd tot de waarde van een profetie, van een extatische uiting of van een bovennatuurlijke mensenkennis.
Alleen, zijn godsdienstigheid kent geen neergang, zodat wanneer ‘het wegstervende restje van het lichaam’ den ouden man begeeft, de laatste hindernis meteen wordt weggenomen tot de voltooiing van een liefde, die zich tot een heldhaftige vurige kracht ontwikkeld heeft zonder vertraging en afgekeerdheid van God.
Deze gestadige groei in ontvankelijkheid voor het goddelijk leven, bij een volstrekte afwezigheid van al wat om zijn onverwachtheid en opvallende bovennatuurlijkheid bevreemden kon, verleende aan zijn figuur een paradoxaal vermogen. Het gaf aan een ieder, die hem naderde, de zekerheid in tegenwoordigheid te zijn van een heilige, tegelijk echter de onzekerheid deze heiligheid door stellige feiten te kunnen bewijzen.
| |
| |
Zodat als het beste motto voor zijn levensverhaal het getuigenis zou kunnen dienen van Zuster Valencia. ‘Ofschoon ik vast overtuigd ben, dat onze Stichter als een heilige geleefd heeft, zal het ons toch moeilijk zijn dat te kunnen bewijzen door hetgeen wij van hem gezien hebben.’
|
|