| |
| |
| |
III
NIET meer een lichaam dat de zwaartekracht
moet dulden, stond hij open naar den nacht.
Als door een prisma schoten door hem heen
de spectrumgolven, in hun branding scheen
hijzelf verijld tot louter gloed en kleur.
Hij was het lichtgetintel en de geur
der schepping, langzaam blies zijn ademtocht
het duister weg, en alles wat hij zocht,
de volheid van bestaan, de zoete pijn
van schepper en geschapene te zijn,
begon te leven, door zijn blik bestraald.
Nu stond hij recht, een god die ademhaalt
in eigen atmosfeer, zijn borst omspant
de wereldkom, hij voert zijn vlakke hand
| |
| |
dwars door de sterrennevelen en tooit
zich met de vuurjuweelen of verstrooit
hen rinkelend te gruizel door het ruim,
en veegt van zijn gelaat het melkwegschuim.
Een god die oogen sluit en proeft hoe diep
de nachtzaal is, waarin hij droomend sliep,
hoe de sensatie op zijn nerven speelt
van te creëeren naar zijn hart beveelt.
Hij was een rotsblok van gedrongen kracht,
door nauwe spleten ritselde het zacht,
donker gemurmel van het onbekende,
dat hij, creëerend, tot het licht moest zenden.
Hij wentelde zich in de ruimte om
en uit haar afgronden rees een gegrom,
dat bevingen verwekte, rhythmisch gleed
de schepping voorwaarts; in het witte kleed
der aethervelden blies zijn adem vuur
en uit zijn oogen sprong naar het azuur
een vlammenbundel, en het sterrental
ontstak zijn brandend lied in het heelal.
Nog is hij droomende, maar plots, verrukt,
meet hij zijn macht en rekt zich uit en bukt
zich naar zijn schepping en speelt met het licht,
dat wegstuift van zijn stralende gezicht.
En heft het hoofd nog roekeloozer op
en hoort den loop der eeuwen, den galop
| |
| |
der zwarte ruiterij, het driftenheir,
dat uit hem losschoot en keert tot hem weer.
Want elke slag en huivering verrilt
in zijn oneindigheid, hij is het schild,
waartegen alle drift te pletter slaat
en wordt teruggevoerd tot ouden staat.
Hij wordt doorfluisterd van het allerfijnst
inwendig sidderen, zijn almacht deinst
voor het onpeilbare dat haar genaakt.
Hij rukt zijn lichaam recht, de wereld kraakt,
en beurtelings geestdriftig en ontsteld
staat hij gerezen boven het geweld.
Waarom en hoe? Zijn hart kent geen beraad.
Hij schudt zijn schouders en uit zijn gewaad
ontplooien zich de winden, vogelschaar,
die zwermt vierzijdig uit en het gebaar
der schepping eeuwiglijk herhalen zal
in breeden vleugelslag door het heelal.
Hun varen kondigt de getijden aan,
zij kransen met gewolk de jonge maan,
zij teekenen met bleeke schaduwtinten
het aardvlak en de glinsterende linten
van de rivieren; op hun ruggen zeilt
een rotsgebergte langs de lucht, en ijlt
| |
| |
de duisternis den rooden avond in.
Zij wekken barren angst en stille min
uit de gelaten van het menschdom op,
zij fluisteren en schudden aan den knop
van plant en boom, en wervelen het zaad
over de landen. In hun adem gaat
de aarde open tot haar bloesempracht.
Zij ritselen verdoken door den nacht
en streelen langs een opgeheven mond
den geur van het onpeilbare verbond,
dat creaturen tot den zin vereent.
Zij jagen door de rijken die versteend
liggen te pulveren in zonnebrand
en stuiven hen voorbij als ijdel zand.
Zij knagen langzaam de materie door.
Al wat ontstaan is gaat in hen teloor
en wordt tot nieuwe kiemkracht ingebed.
Zij zijn voltrekkers van de levenswet.
Nog stond daar de met licht bekleede knaap,
de jonge god, hij balsemde zijn slaap
aan het gewaai dat hij had opgewekt
en lachte, met de kaken uitgerekt,
de blauwe diepten door, een echo droeg
zijn lach terug, een klankenbranding sloeg
| |
| |
tegen zijn aangezicht, hij zag het puin
der sterren tintelen en liet zich schuin
voorover vallen in de ruimtezee,
windfluiten joegen met zijn lichaam mee,
zijn haren stroomden achter hem, een vlam
die gloed van zon en sterren medenam
en sleep een lichte baan tegen de lucht,
waarin als wolken van muziek zijn vlucht
bleef naklinken. Hij sloeg zijn handen uit,
schalen van licht, hij wist niet of zijn huid
ontving of uitgaf dezen vreugdezang.
Hij was de schepping en hij was de drang,
die haar geroepen had, er was geen lijn
die scheidde tusschen zijn en anderszijn.
Dan, met gesloten lippen, hing hij stil
te staren in de lucht. Hij wist zijn wil
geladen als een donkere orkaan.
Verstrakt en zwijgend kwam hij neergegaan
tusschen de hemelvelden. In zijn oog
laaide een zwarte vlam en hij bewoog
zijn armen nauwelijks, zij waren hard
van ingetoomde dreiging. Als een flard
woei om zijn lijf een lendenschort van duister,
dat slingerde hoog op en sprak gefluister,
| |
| |
driest en verstikkend, naar zijn peinzend hoofd,
maar met een armgebaar heeft hij gekloofd
die duisternis en als een hamerslag
weerklonk het donderwoord van zijn gezag.
Zijn voeten botsten aan het wolkendek,
een witte vuurslag trof hem in den nek,
hij stortte brullend langs het firmament,
de bliksem kwam hem suizend nagerend.
Hij dook terzij, hij greep de wolken beet
en beukte hen tezaam, zijn eigen kreet
klonk als hun donderen, er was maar éen
gedaver; in het woedend duister scheen
zijn stem een wezen dat zelfstandig riep.
Hij duizelde en als bedronken liep
hij door de zwarte wereldruimte voort.
Hij had zijn vuur gezien, zijn stem gehoord,
hij had de krachten van zijn lijf gemeten,
voor eeuwig zou hij de extase weten,
die zich in dit moment geopend had.
Dan stond hij recht en hoorde het gespat
van water aan de aarde, zacht getik,
dat hem met weemoed vulde en zijn blik
versluierde. Tegen een grijs gordijn,
dat ruischte langs hem af, zag hij de lijn
der schepping afgeteekend: rauwe kracht,
die zich beschreien moet en huivert zacht
| |
| |
over de dingen weg en streelt hen aan
met een erbarmen dat niet kan vergaan,
sinds het zijn levensraadsel heeft doorgrond:
geweld, door eigen toomloosheid gewond.
Glimlachend stond hij voor een donker woud.
Er scheurde een geritsel door het hout,
van ver kwam aangeademd dat geluid.
Hij hoorde slechts de stilte die zich uit
de mossen en het struikgewas omhoog
in wolken langs de stammen voortbewoog.
Een windvlaag tripte op het kruinendak,
het was of zij fluweelen woorden sprak
door het gebladerte, die gleden neer
tegen den boschgrond en begonnen weer
te prevelen, glanstrillingen van klank.
Nog glimlachte de god, maar als een bank
van duister schoof door het geboomte heen
een wandelend reptiel, dat bracht zijn been
langzaam vooruit, en trok zijn lichaam dan
tusschen de stammen door. Zijn hersenpan,
lang uitgerekt, hing over naar den grond.
Er was geknap van takken in het rond,
en bladerwolken stroomden langs het dier,
dat eensklaps uit een gelen zonnekier
| |
| |
zijn snoet naar voren stak; het boorde spits
zich in de blauwe ruimte en een flits
van vuur stond in zijn oogkassen gepriemd.
Zijn staart, een slanggedrocht, kwam aangestriemd
op het geboomte, als een geeselkoord.
Een doffe hamering plantte zich voort
over de aarde, maar de lange muil
ging open; in dien afgrondzwarten kuil
blonk achter tandmessen het roode vleesch,
wegdonkerend naar binnen, waaruit heesch
begon omhoog te spuiten een fontein
van klanken, een gehuil dat als een lijn
tegen het hemelblauw rechtop bleef staan.
Een siddering voer het geboomte aan.
Tusschen de kruinen sloegen zwarte vlerken
windgolven los, die rolden in een sterke
branding naar links en rechts over het bosch,
en vogellijven, als een dravend ros,
klepperden door het licht. De god stond stil
binnen de ruimte, maar in dit getril
van klanken beefde ook zijn lichaam mee:
de honger huilde, het onstilbaar wee
van de ten dood bereiden. Hij begroef
zijn oogen in de zon, hij voelde stroef
het raspen van het licht langs zijn gelaat,
want in dit heesch geroep brandde het kwaad
| |
| |
over de wereld los, de steile vlam
die in het creatuur zijn opvaart nam
bij de verwekking, en den nacht van tijd
met vuur van daden en visioenen splijt.
Nog stond het beest met opgerekte kaak,
hij scheen het licht te slokken. Met gekraak
van wervels draaide hij zijn kop terzij,
vocht droop zijn oogen uit, toonloos geschrei
naar moord en prooi. Dan liep hij langs het vlak
der velden, als een hooge brug verbrak
zijn lijf de ruimte. Achter hem verdween
de grond in schaduw, uit dat zwarte scheen
hij opgestaan, en naar den horizon
stak hij zijn kop vooruit. Hij overwon
de ruimte in éen slag, een klauwgebaar,
dat haakte aan de lucht. Zoo stond hij naar
den hemel opwaarts, maar een rilling stoof
zijn romp langs en hij stortte in een kloof
tusschen de velden, slechts het staartstuk hing
te zwaaien in de ruimte, als een kling
joeg het zijn scherpte door de atmosfeer,
terwijl daaronder, in een blind verweer,
een donker monster om zijn leven vocht;
het was een harig lichaam, een gedrocht
| |
| |
met breeden kop, waaruit de tanden bloot
naar voren drongen; uit zijn nekvel spoot
een bloedstraal naar het grommende reptiel,
dat in de opgestoken tanden viel,
maar rekte zich en beet nog dieper door
de ruggestreng. Er steeg een witte smoor
op uit de bekken en het gutsend bloed;
de aarde scheurde onder hun gewroet.
Dan brak een gillen los, een hooge schreeuw
van doodsangst, die verdonkerde en dreef
in hol gereutel uit. De avondbrand
hing als een rood gordijn boven het land.
De jonge god, bewogen door den strijd,
joeg in een fellen hunker langs het wijd
der wereld. Het vergoten bloed liep van
de hemelmuren neer en stolde dan
tot duisternis, tot nameloozen nacht.
Hij boog zijn romp, alsof hij door de vracht
der schepping in de diepte werd gedrukt,
maar hooger wies hij op en greep verrukt
het donker suizend aardelichaam aan.
Hij zag de eeuwen onder zich vergaan,
terwijl hij stormen door den dampkring blies;
de polenschittering werd tot een bies
| |
| |
van licht in dit gewervel. Hij omving
de aarde gansch, haar levenssiddering
ging onder in het kloppen van zijn borst,
zijn warme lippen tastten langs de korst
en kusten overal de bloesems open,
die waren voor het woeden weggekropen
tusschen gesteenten. Zijn behoedzaamheid
lag als een waas van warmte uitgespreid
over de dingen. In het lichtgestuif
langs bergmassieven klapwiekte een duif,
een gouden stip, een fonkelend motief
van het begrensd bestaan, dat zich verhief
tot het oneindige. Ook woei het rag
van spinnewebben, als een teere vlag,
waarin het licht bleef hangen, aan een boom,
die stond koel en reusachtig op den zoom
van bosch en weidevlakten; als een tuin
dreef in de ruimte zijn bewogen kruin.
Het was den god of hij alom een zacht
geprevel hoorde, of een onverwacht
geschieden openbrak. Zooals een kind,
dat tot bewustzijn komt, het voelt den wind
tegen zijn aangezicht en huivert om
het eeuwige, dat het tot nu toe stom
aanvaardde, maar een verre stem begon
eensklaps te leven, als de morgenzon
| |
| |
zoo jong en stralend, aldus ging de god
luisterend rond. Vanuit een zwarte grot
woei dit geheime prevelen hem toe,
het was een nieuw geluid, maar als een moe
gesidder bleef het deinen om zijn hoofd.
Hij vlijde zich ter aarde, een verdoofd
ervaren had zijn zinnen overmand.
Dan, achteloos, verlegde hij zijn hand,
die roerde aan een struik, het dunne blad
ging open, in een kleinen cirkel zat
een aantal menschgestalten daar bijeen.
Zij hoestten klanken, door dit blaffen heen
brak zich een lichte roep; een zingend sein
van vreugde scheen die lichte stem te zijn.
Een jongeman, wiens haren in een vloed
stroomden zijn schouderbladen af, met bloed
waren zijn oogen als een web doorlijnd,
stiet dat geroep uit. In den nacht verschijnt
den naar den droom verzinkende bijwijlen
een diep visioen, dan roept hij in het ijle
die openbaring na. Zoo riep die mensch
naar zijn visioen, hij zag de nauwe grens
van zijn bewustzijn wijken en hij zong
al juichender, terwijl hem reeds besprong
de angst om dit onpeilbaar oogenblik.
Dan brak zijn stem in een gestameld: ‘Ik!’
| |
| |
De wereld scheen niet langer die zij was.
Er ruischten vogels, in hun zwart gekras
echoden angst en vreugde van het woord,
dat zich de atmosfeer had ingeboord.
En verweg hinnikte een kudde paarden,
die stonden aan de einderstreep der aarde
als schaduwvlekken in het middaglicht;
dan galoppeerden zij en het gewicht
van hun geschapenheid scheen te verwaaien
in het rondomme, maar het donker laaien
van staart en manen brandde in den dag
de teekens van het grenzenloos gezag.
Een windvlaag, grijze schuifeling, verbrak
de boomenstilte, en een eiketak,
die was hoog uitgebroken in het blauw,
riep als een solostem boven het grauw
geritsel de vermenschelijking uit.
Tot aan de einders golfde dat geluid,
het deed de oogen van de dieren vonken,
die in het dichte woud en in spelonken
tot middagmijmering waren geraakt.
Zij stonden plots rechtop en hel ontwaakt
bleven zij in een angstig snuiven stil,
alleen hun oogen en het zacht getril
| |
| |
van hun neusvleugelen verrieden nood.
Het was of zij den adem van den dood
inhaalden. In een lang en streelend klagen
zochten zij de beklemming te verjagen.
Dan huiverden zij sterker, langs hun flank
bewoog een kille stroom, een nevelbank.
Hun klamme zweet droop langzaam op den grond,
hun lijf, dat naar den wind gespannen stond,
schoot eensklaps, als een suizend projectiel,
de ruimte binnen, als een roffel viel
hun hoefgeklop tegen het witte vlies
der stilte en tot donker dreunen wies
de echo van het menschelijk alarm,
een schreeuw naar licht, een hongerkreet naar warm
hunkerend leven in de heerschappij
der zon. Als zwarte vlokken joegen zij
over het moederlichaam van de aard.
Maar voor de zee verlangzaamde hun vaart,
de horizon lag tot een cirkelboog
opengeworpen, in de lucht omhoog
bleven hun koppen als verbijsterd staren.
Onder de blinde razernij der baren
werd alles weggebrand, er bleef alleen
het namelooze leven van voorheen.
| |
| |
En aan de bedding van een kleine beek,
die als een smijdig dier behaagziek streek
tegen het eenzaam prevelende riet,
zat in gepeins de jonge god, hij liet
het plassend water op zijn voeten spelen
en trok hen op en zag de lichte deelen,
de glinsterende droppels van het vocht
afritsen langs zijn huid, en weder zocht
hij in de waterkoelte naar het klaar
omvangen-zijn, het stil en enkel maar
aanvaardend leven, nauwelijks bewust
van het geheim dat in de diepte rust.
Hij tastte langs het pantser van zijn borst,
gehamerd in het oervuur, tot de dorst
der schepping in zijn hart was uitgebroken
en hij uit eeuwigheid was opgedoken
met schouders, waar het licht op stond geplant
in zuilen, met een sidderende hand,
wier opvaart naar geheime droomen ried
en hun verborgenheid het licht in stiet.
Nu zat hij naar de stilte toegewend,
een schepper die zijn werken niet herkent,
zij zijn ontwaakt tot een zelfstandigheid,
die eigenmachtig in het vlak van tijd
haar teekenen beschrijft en snijdt een voor,
een smalle opening, waarin het koor
| |
| |
der ruimte, het verterende gezang
der hemellichamen gelijk een bang
en hartverrukkend fluisteren begint.
De god, verschrompeld tot een weerloos kind,
duizelde voor de diepte van zijn dag.
Dan stond hij op, hij dulde het gelach
van licht en bloeisel niet meer voor zijn oog.
Hij zag zijn arm die als een knots bewoog
tegen het spansel van den hemelmuur.
Er brak een stormvlaag los uit het azuur
en huilend stortten zich de dierenkudden
over de aarde die in weeën schudde.
Zijn arm viel neer, zijn oogen waren rood
van tranen, nu hij tot den open dood,
de zwarte stilte achter het bestaan,
de creaturen huilend in zag gaan.
Weer dronk hij licht, weer voelde hij den gloed
der schepselen, die brandde in hun bloed,
maar als een zachte schaduw streek daarover
een fluistering, zoo hangt in lenteloover
een schuchter windgeritsel. Alle kleur
van de creatie, alle klank en geur
verpuurde tot dit fluisteren, een wit
extatisch voelen, waarin het bezit
des levens als genade wordt ervaren,
als liefde die slechts liefde kan bewaren.
| |
| |
Zij zingt zich door het ruischen van den tijd
de stilte binnen van de eeuwigheid.
De eeuwen lagen als een lichtend pad
voor zijn gestalte die de macht bezat
om naar de ruimte in een grootsche vlucht
omhoog te storten. Maar aan het gerucht
van de seizoenen, aan het wisselspel
van eb en vloed ontkwam hij niet, hoe fel
de vlam der tijdeloosheid in hem brandde.
Zij deed hem zwerven langs de wereldranden
en luisteren naar wat zich in den tijd
verwerkelijken moest en opgeschreid
kwam naar het bliksemwitte hoogtepunt,
waar zingen tot een fluistering verdunt,
waar het begrensde uit zijn banden breekt
en sprakeloos het woord van stilte spreekt.
De generaties kwamen opgegaan
over het pad der eeuwen, karavaan
die door de stuwing der seizoenen toog,
een tintenwisseling die in hun oog
hartstochten deed ontgloeien en de kreet
van hun bewogenheid verklinken deed.
Soms, met een zeer behoedzaam handgebaar,
dat gleed verloren door tienduizend jaar,
| |
| |
verinnigde hij iets, een dier, een boom,
die bogen zich nog dieper naar hun droom
van aardsche warmte, naar het koninkrijk
van het begrensde. In dat zonnerijk
waren zij nooit zoo innig opgenomen.
Ook over menschen is zijn hand gekomen,
hij vond zich in hun oogopslag weerom,
in hunnen hartstochtbrand en in hun stom
rondloopen door de witte tijdwoestijn.
Geen schepsel droeg zoo martelend de pijn
van te bestaan, geen riep er zoo verpuurd
zijn vreugde uit, door hemelen ommuurd,
waarachter het geheime schijnsel lichtte,
dat in hun hart het groote zwijgen stichtte.
Hij beefde bij hun droomerige staan,
in het bedeesde licht der vroege maan,
en hoorde ademloos naar hun gebed,
dat in de zwarte ruimte werd verplet.
Het scheen, alsof de wereld meer verstomde,
naarmate zij deemoediger zich kromden.
Iets was er in hun maanwitte gelaat,
een tandenglinstering, die het verraad
der schepping aan hun weerloosheid verbeet,
niet meer te kunnen rusten in het heet
omarmen van de gele zonnegolven,
maar altijd weer te worden opgedolven
| |
| |
uit de vergetelheid tot een ontzet
benaderen van de verzwegen wet.
Dan huilde in de verte wel een beest,
een hooge roep van lust of een bevreesd
uitschreien naar het blinde sterrenvuur,
die kreet liep kervend langs den hemelmuur
en scheurde in het menschelijke hart
een woede open, die zich als een zwart
onweer verbreidde door de atmosfeer.
Hun lichaam stortte in het duister neer
tegen het lichaam van een medemensch,
het zocht zich heen te breken door de grens
van zijn persoonlijkheid en heeft in bloed
de razernij van angst en lust geboet.
En anderen liepen schreeuwende te hoop,
zij zagen hoe een dunne schaduw kroop
tusschen de boomen weg, een kille vrees
joeg door hun zenuwen en deed hen heesch
uitroepen door de stilte van den nacht.
En als de klanken waren omgebracht
in de oneindigheid, verzonken zij
tot een aanbiddend zwijgen dat voorbij
het gloeien van de verste sterren drong
en met de ruimte zich tezamenzong.
Langzaam, geluidloos huiverde een boom.
Zij sliepen in, nog riep de verre droom.
| |
| |
Hun hoofd, geborgen aan de aarde, zag
het eeuwig schijnsel van den werelddag.
Golvende nacht, als een fluweelen kleed,
omwoei den god, die in gepeinzen schreed
langs hooggebergten, op wier sneeuwen kammen
het maanlicht uitstroomde in blauwe vlammen.
Hij liep voorbij een gletscher, een ravijn,
steenwerelden, waarin hij eenmaal zijn
visioenverwerkelijking had uitgevierd.
Nog werd hun leven door die koorts bestierd,
maar als een aan den dood vervallen macht
lag hun geweld verborgen in den nacht.
Hij daalde af tot waar een boom verhief
zijn kruin ten hemel op een rotsmassief,
eenzame voorpost van het bloeiend dal.
De god stond stil, beneden streepte smal
een fakkellicht, een ros en walmend vuur.
Hij veegde langs zijn oogen en het puur
leven der menschen, hun onpeilbaar schouwen,
dat uit de duisternis zich had ontvouwen,
drong als een bliksemstraal hem in de borst.
Hij wankelde, dan liep hij als een vorst,
hoog en eenzelvig, naar de laagte neer,
waar zij hun fakkels zwaaiden, en al meer
| |
| |
voer hem de macht van hun doorgronden aan.
Dicht bij een zwarte berggrot bleef hij staan.
Het waren mannen, als een vlammend zwaard
verhieven zij de toorts. Hun borst, behaard,
blonk als een gouden sluier in het licht.
Hun oogen schenen op een beeld gericht
achter de blinde wanden van den nacht,
zij staarden strak, terwijl hun voeten zacht
voortschoven naar den ingang der spelonk,
waarover als een roode nevel zonk
het fakkelvuur, de vlammen sloegen uit
tegen de rotsmuur, waar met traag geluid
droppelde water door een zwarte voeg.
De mannen trokken in, de voorste droeg
zijn licht als een gebieder door het hol,
dat liep van voetgeklop en vlammen vol.
Er woeien schaduwbeelden langs de wanden,
die in het schijnsel koperkleurig brandden;
daarboven schemerde hun vlak van steen
weer naar een ongenaakbaar duister heen.
En een der mannen, die zijn bronzen kop
eenzaam omhooghield, deed het voetgeklop
verstommen op een teeken van zijn hand,
die stond daar even in het licht geplant
| |
| |
als een bezwering, een verzwegen woord,
een orgelpunt, waarin het machtsaccoord
der wereld sidderde, aleer de bron
der scheppende verbeelding opensprong.
Dan boog hij zich voorover aan de rots,
zijn lippen waren in gekwelden trots
tezaamgebeten tot een dunne kerf.
Dwars door zijn voorhoofdsvlakte liep een nerf,
die langzaam purperde tot donkerrood.
Zijn hand, schimbleek en meer dan levensgroot
onder het fakkelschijnsel, trok met wreede
krassen van steen op steen vurige sneden
over den rotswand; donker poederstof
verwaaide waar zijn stift het muurvlak trof.
En als een okergele brand verscheen
daar een gestalte op het doode steen,
een bisonlijf, geweldige figuur,
die zocht zich los te rukken uit den muur,
de rompmassa stond huiverend gebald,
de pooten, in een fellen ren versmald,
stieten de aarde onder zich vandaan,
de kleine kop ging snuivende vooraan,
en achter, in een snel geworpen lijn,
streepte de staart, gelijk een bliksemsein.
| |
| |
Dan kneep de man zijn oogen bijna dicht,
zij werden zwarte kieren in het licht.
Zijn hoofd hing zijwaarts, in een schuinen stand,
terwijl hij zijn in kramp vertrokken hand
langzaam tot gordelhoogte zinken liet.
Hij mat zijn schepping en hij vond zich niet
terug in deze beeld geworden drift.
Nog gloeide in zijn hand de steenen stift,
hij gaf haar over aan een ander man,
en als een stille peinzer bleef hij dan
nog even staan, het hoofd al meer omlaag,
tot hij zich omwendde en slofte traag,
moe en vereenzaamd, tusschen zijn genooten
de grot uit. Allen liepen met gesloten
lippen, als vreesden zij voor het verraad
der woorden aan de hooge scheppingsdaad.
De god stortte zich verder door den tijd,
een zwemmer die de zee der jaren splijt,
de golven spatten, elke waterdrop
roept duizend kleuren en gestalten op.
Soms schudde hij de branding van zich af
en stond rechtop, de horizon omgaf
zijn machtig lichaam dat daar als een spil
was uitgerezen in het lichtgetril.
| |
| |
Dan voelde hij zijn lusten aangezweept,
zijn armen stonden in het ruim gestreept
als zonnebalken, en hij wreef zijn huid
tegen de flonkerende hemelruit.
Hij schaterde, hij zag den oceaan
schuimwolken aan het land te pletter slaan.
Hij sloeg zijn handen opwaarts naar de nok
van het heelal en slingerde en trok
zich hooger op en schoot dan als een pijl
voorover in de diepte, in het zeil
der luchten, dat hem eeuwenlang bleef wiegen.
Hij zag het wentelrad der jaren vliegen
en wist verrukt hoe alle ding ontsproot
en zich begeerig aan het leven bood.
Daar was geen duisternis en geen tragiek,
die niet vergingen in de lichtmuziek,
de vreugde heerschte waar de tijd bewoog.
En weder vond hij in het menschenoog
de tinteling terug van eigen lust,
want dat alleen stond open in bewust
ervaren, en het lachen van den mensch
verwekte beving in het fundament
der wereld, alles brandde in dien lach
dieper en klaarder, en het streng gezag
der levenswetten scheen daarin doorbroken.
Nooit had hij hen zoo lief, met uitgestoken
| |
| |
armen wierp hij zich op de aarde toe,
bezeten van zijn teederheid, nooit moe
om ook het allerkleinste creatuur
te streelen, aan te blazen met zijn puur
geluk, zijn mateloozen scheppingsdrang.
En elke celkern sidderde van zang.
Maar ook ging hij zooals een mensch wel gaat
des zomers in een heete middagstraat,
hij is doordrenkt van licht, maar hij wil meer,
want licht is niet genoeg, de atmosfeer
is gansch verzadigd van een gelen mist.
Waar is de koelte, die hij eenmaal wist;
het donkerblauwe bloeien van den morgen?
Hij voelt dat hem de zonnehanden worgen.
Dit sloop als een vergif ook door den god,
en nimmer was hij diep aan het genot
der wereld weggegeven, of daarna
stond hij in koelen schemer en aldra
zag hij dooreengekronkeld de fantomen
der tegenwaartsche krachten bovenkomen.
Maar glimlachend hervond hij het verband,
ook pijn was lust, en voor zijn oogenbrand
kon niets dan de verheugenis bestaan,
die licht is en in licht wil ondergaan.
| |
| |
Dat dus de menschen zijn - hij ging verbaasd
tusschen hun werken, maar zij zagen haast
niet op, zij schenen vastgeploegd
in een bekommering die woordloos zwoegt
binnen het brandend wit der hemelvlakken,
met handen die al meer ter aarde zakken,
vereelte stronken die zich in het wijd
niet kunnen heffen, en de zuiverheid,
de groote golfbeweging van het bloed,
nimmer meer naijlen. In zwart gewroet
hingen die menschen neder naar den grond;
dit werd hun heiligheid. Hun lichaam stond
niet langer als een lichte bloem omhoog,
die naar de gratie van den wind bewoog
en zag zich wereldrijken toebedeeld.
Zij stonden 's avonds als een leemen beeld
onder de verre lichtval van de zon,
donkere aardkluiten, als bloed dat ron,
hingen tegen hun leden uitgespat.
Hun blik heeft niet den horizon omvat,
maar dwaalde in een afgepaald revier.
Zij vluchtten, als een opgedreven dier,
terug binnen de grens van eigen macht
en stonden uit te staren in den nacht,
| |
| |
als nieuwe heerschers, die naar het geweld
der eeuwigheid het zwaard hielden geveld.
Meer dan eenmaal de windlichte nomaden
raakten de stomme vechters met de spade
aan het geheim van menschelijken zin,
zij wierpen tegen de seizoenen in
hun bonkig lijf en scheurden uit den grond
den oogst op, teeken van het hoog verbond
des menschen met de aarde die hem droeg
in haren schoot en barende hem joeg
het zonlicht tegen, dat hem had verwekt.
Zoo stond hij naar de ruimte opgerekt,
atoombouw die de aarde en het licht
in zich vereenigde en is gezwicht
onder de zwaarte van hun doelloosheid,
en heeft, zichzelf verslavend, zich bevrijd,
grijpende in het blinde zonnewit
terug op zijn oorspronkelijk bezit.
En alle wereldlanden stonden vol
met de geslachten die zich naar het hol
der toekomst zwoegend hielden heengebukt.
De dood heeft hen geluidloos weggeplukt,
en reeds stond daar een ander menschenkind,
het lijf gedrongen tegen zon en wind,
| |
| |
een naamloos opgestane uit den dood,
die zwijgende voorover naar den schoot
der aarde hing, totdat ook hij zijn deel
volbracht had en, hereend met het geheel,
in zijn ontbondenheid nog scheppend was,
diep in den zwarten grond verging zijn asch
tot kiemcel van het komende bestaan.
In anderen rolde immer af en aan
de driftgolf en hun machtsdroom stolde niet
tusschen de grenzen van een nauw gebied,
maar brak in altijd nieuwe beelden los.
Zij klauwden armen om het schuwe ros
en bogen zijn instincten naar hun wil.
Zij rezen scherper in den dag, het stil
gehuiver van het rijdier onder hen
maakte tot donkere bezetenen,
gespitsten op een stadig wijkend doel,
hen die eens rondgingen in hoog en koel
beramen, en hun romp stond als een zwaard
geplant op het naar verten snuivend paard.
Een nieuwe klank ging open in het slaan
der paardevoeten; sterren, zon en maan
schampten hun stralen aan het wapentuig,
waarmee zij rondgingen; zij lieten ruig
| |
| |
het vlagen van de wereld op zich toe,
geen regen striemde hun de oogen toe,
zij stortten zich door kou en hitte heen,
niet langer enkelvoudig, maar tot een
verbond van creaturen ingelijfd,
dat met het vonkend zwaard zijn wetten schrijft
op het gelaat van den individu,
die zich iets wil herinneren, een schuw
tasten naar een teruggeweken droom,
maar hij is klein geworden, een atoom
in het erbarmloos drijven van de stof.
De zachte vriendschap stierf, alleen het grof
woeden der horde maakt hem nog tot meer
dan een vereenzaamde, een altijd weer
in eigen afgronden verzinkende.
Zoo stoven zij in donker klinkende
beweging over berg en vlakte voort.
Soms, als een hooge sneeuwkam, rees het woord
van hun begeeren in de ruimte op.
Zoo ongenaakbaar was die witte top,
dat zij in duizel raakten voor hun eigen
stoutmoedigheid en tot een wankel zwijgen
dempten zij hun verbeten leven af,
en joegen in een weerlichtsnellen draf
de vreeze uit hun lijf; zij hingen stom
over hun paard gebogen en alom
| |
| |
vertrapten zij wat in bekommering
gewrocht was. Niet meer naar een enkel ding,
maar naar het gansche aardvlak grepen zij,
droomende van een rijk dat zich voorbij
de grenzen van den tijd hield opgericht,
vereeuwiging van menschelijke drift.
Weer suisden eeuwen weg als korrels zand
tusschen de vingers van de godenhand.
Hij bleef aandachtig, maar de ketenrij
der generaties gleed zoo snel voorbij,
dat hij soms niet meer wist te onderscheiden
naar gisteren en heden in dit glijden.
Hij tuurde strakker, maar heeft slechts aanschouwd
een tijdloos zijn. Dan werd hij weer vertrouwd
met het afzonderlijke, in zijn klein,
statisch en absoluut voleindigd-zijn.
En in zijn hand hield hij als een juweel
een wereldrijk, een stad of een kasteel,
en zag aan hen het grootsche lijnenspel,
waarlangs de schepping zich bewoog. Ook wel
werd hem het menschelijke tot een smart,
die knaagde aan de warmte van zijn hart
en deed hem huiveren, zooals ook zij
huiveren moesten, die in het getij
| |
| |
der aarde leefden, afgesloten voor
het laatste weten en toch altijd door
hunkerend naar een zekerheid die tooit
zich met het eeuwig licht en wankelt nooit
terug naar nachten van vertwijfeling.
Hij boog zich met hen in de schemering,
die als een rosse damp kwam aangedreven,
voor een verborgen god en weende even
bitter als zij om honger, pijn en dood,
en voelde in zijn leden hoe het groot
voltrekken daar gebeurde, grauwe brand
der jaren, die het lichaam overmant,
terwijl de vuisten van den menschgenoot,
als zwarte knotsen, in het avondrood
te dreigen staan bij het gekromde lijf.
Dan steeg de god weer op, hij zag de schijf
der zon die hing te blinken in de vert.
Hier was de hemel donker en besterd,
en stil doorwaaid van het onzichtbaar leed
dat mensch aan medemensch geschieden deed.
Eenmaal was hun de liefde aangezegd,
een zon ontlook, het donkere gevecht
der creaturen scheen voorgoed verlicht
door dit ervaren, maar zij groeiden dicht
naar een verbittering, waar altijd weer
doorheenschoot, als een wit gloeiende speer,
| |
| |
de roepstem van de liefde, en die flits
verblindde hen, zij bleven hard en bits
gespannen naar het hongerige woord
van macht. De god zat peinzend aan den boord
des hemels, door het stille nachtenwijd
hoorde hij weenen de gerechtigheid,
als zilverdroppels schitterden de tranen
van de verdrukten, en uit het begane
hart van den hemelszoon verrees een kreet,
een steenworp die den kring der sferen sneed
en drong de aarde toe en sloeg een wond
in al het menschelijke en bleef rond-
roepen voor eeuwig door de witte zaal
van het heelal haar goddelijke taal.
En toen - of was het honderd eeuwen later? -
stond daar, als in den oernacht eens het water,
een stem gelijk een zuil naar het plafond
der hemelen. Een driftig mensch begon
zich grootsch te vergewissen van het wezen
der dingen, het geluid kwam opgerezen
uit het verborgen wereldfundament
en heeft zich in de ruimte omgewend,
dat alle horizonten openklonken
en echo's in de diepzee nederzonken
| |
| |
van dat almachtig woord. Het was den god
of hij verdampte, of hij langzaam tot
het wit gestorven-zijn werd uitgebluscht,
en oogen sluitend voelde hij den lust
der creaturen, hun van eeuwigheid
in eeuwigheid zich wegstortenden strijd,
voortijlen langs zijn huiverend gezicht.
En door een blinde waaiering van licht
schoot hem voorbij de eindelooze draad
van het geschieden. Als een dageraad
van eeuwige verrijzenis voltrok
de schepping zich, terwijl de luide klok
dier menschelijke stem zijn klank uitstiet
en stervende den god naar een verschiet
van stilte droeg, waarin was opgegaan
het allerzuiverst voelen dat zich aan
den mensch geopend had. De lichtmuziek
der liefde speelde, maar hij hoorde niet
dan peilloos zwijgen, en daaraan verging
van god en menschen de herinnering.
| |
| |
die zich voorbij zijn grens
overgeven der eenzaamheid.
Beier de klokken der eeuwigheid,
schud aan de hooge luchten,
dat zij als boomen hun vruchten
| |
| |
|
|