| |
| |
| |
II
HIJ liep de straten door, daar hing nog zwoel
de middaghitte, maar het waaide koel
over de daken en soms dook een vlaag
van blauwe koelte naar de straat omlaag.
In alle vensters was het licht vergaan,
een enkele gestalte liep nog aan
tusschen de huizen, en zijn kalme tred
sloeg doffe echo's los, die dreven met
den wandelaar verloren in den nacht,
als met een eenzaam stervende zijn klacht.
De knaap duwde zijn borst tegen den wind,
reeds rook hij de rivier, er kwam een blind
verheugen in hem op, hij liet zijn voeten
luid kloppen op de steenen, hij begroette
| |
| |
de ruimte met hoog opgestoken handen
en droomde dat hun greep haar gansch omspande,
dat hij kon onderduiken in de lucht,
een vogel die zich wegstort in de vlucht,
zacht klapperen zijn vleugels, hij beschrijft
een cirkel door het hemelruim en drijft
bewegingloos door blauwe zeeën voort.
Maar eensklaps vond de knaap zich aan den boord
van de rivier terug. Een kleine maan
trok zilverdraden langs de waterbaan,
die prevelde en stroomde als een stem
in een gewelf, breeduit en toch gedempt.
Er was daar ook een brug met houten dek.
Zijn driftig loopen wekte plek na plek
even uit stilte op, een roffelslag
geslagen in een rijk voorbij den dag,
en niemand hoort dien eenzamen soldaat,
die achter menschelijke grenzen gaat.
Want verder dan het warme menschenrijk
nam deze jongen roekeloos de wijk.
Hij zag nog wat vermoeide zonnevegen,
die gingen dood, zij konden niet bewegen;
vreemd hingen zij tusschen de sterren door,
bloed dat zich uit het zonnelijf verloor.
| |
| |
En aan de overzij van de rivier
begon het donkerste, in hoogen zwier
stonden daar boomen langs den ouden wal
der stad. Voortdurend hoorde hij hun smal
geritsel, maar de stammen waren saam-
gewassen met den nacht. Soms wierp de maan
een lichtsein langs het hout, een grillig oog
dat doofde, als het bladerdek bewoog.
Zijn schreden werden in het zachte gras
dof en behoedzaam, en bij elken pas
voelde hij hoe de aarde onder hem
golfde. Hij wist niet wat de sidderstem
van het geboomte naar zijn ooren zei,
maar stiller en aandachtiger werd hij
dan ooit tevoor, zijn hoofd ging in een vroom
verwachten overhellen naar een droom,
die hem sinds jaren nader werd gebracht,
en huiverend ervoer hij hoe haar macht
over hem heerschen ging. Wat jaren door
versluierd leefde, groeide tot een koor
van klank, een wemeling van beelden.
Meer dan dien middag, toen hem alle weelde
in vlammenwolken werd geopenbaard,
meer dan dien nacht, toen hij had uitgestaard
| |
| |
in de verborgen holten van den tijd,
zag hij zijn hart besprongen door een wijd
ervaren dat het oogenblik verheft
tot eeuwigheid, alsof een bliksem treft
het zeer begrensde hart en scheurt het open,
en doet het warme bloed verwilderd loopen
door tijd en ruimte en balt hen tezaam
tot de volstrekte kern, waarin de naam
der dingen wordt verteerd en weggebrand;
er is alleen het nameloos verband,
dat uit die kern van gloed is losgesprongen,
en dat als harmonie wordt toegezongen
aan de geduldigen, maar als een brand
de harten in vervoering overmant.
In witte en oranje cirkels woei
licht door de wereld, gruwelijke bloei
van vlammenoogen, waarin de pupil
was dichtgegloeid. Met een gerekten gil,
een bliksem van geluid door het heelal,
stoof daar een sterrelichaam, op zijn val
stortte een wolk van vuren steenen mee
en trok een schroeibaan door de ruimtezee.
En uit den hemelwand kwam aangerend
een witte maan, een uitgebleekt fragment
| |
| |
van een sinds duizend eeuwen doode zon,
die spatte weg en overal begon
te wentelen een rood planetenheir,
dat schuurde door het koele hemelmeer;
bloedklonters in het aetherwitte licht,
zwierende om en om en langzaam dicht-
gemalen aan den strakken oceaan,
die bleef hen op hun blinden tocht omstaan.
En eindelijk de diepte van een klaar
heelal dat zich geluidloos naar
zijn eigen eeuwigheid hield toegewend,
maar wies verbijsterd op uit het segment
van een geopend menschenoog, dat stond
zich uit te staren tot het niets meer vond
dan nacht, een zwarte muur, waarop het zicht
genadeloos te pletter werd gericht.
De knaap stond weggedrongen aan een stam,
hij schurkte langs den rauwen bast zijn klam
gelaat, totdat het schrijnde, of een vuur
de huid doortintelde. Er sloeg een uur
over de wereld, dat hij niet verstond.
Zijn handen kropen hulpeloos, zijn mond
hing zwart te gapen naar een koelen drop,
zijn hart joeg in een hamerend geklop
| |
| |
over de binnenwanden van zijn huid.
Diep in zijn gorgel snikte een geluid,
dat zich verdunde tot een ijl gegier,
de doodskreet van een ledigbloedend dier.
Maar eensklaps voer een spitse klank hem aan,
die was door de aeonen heengegaan,
een smalle fluittoon door het sterrenveld,
een boodschap die van hart tot hart gesneld
kwam en nu als een witte gloeipunt stond
in hem gebrand. Hij tastte in het rond
en zag zijn handen door de ruimte vagen,
zij waren van een gelen gloed beslagen,
die droop de palmen uit, en tot een plas
verzaamde zich die gloed, het weeke gras
lag overstroomd. Hij hield den adem in,
maar langzaam, in een huiverend begin
van weten, zonk zijn lichaam aan de aard,
de warme moeder die hem had gebaard,
en die éen uur door bovenwereldsch licht,
helle projectie van een bliksemschicht,
gegrepen was, alsof zich in den tijd
een meteoorsteen van de eeuwigheid
geboord had; en nu ademden die twee
elkanders diepe golfbeweging mee,
en het geschieden lag voor eenmaal bloot,
niet meer vaneengespleten door den dood.
| |
| |
Zoo lag hij daar geborgen, hij ervoer
het zachte streelen van den wind, velours
dat stroomde in een breed ontplooien uit
en veegde donker aan zijn klamme huid.
Hij wentelde zijn lichaam in de lucht,
nabij was aard en hemel; als een vrucht,
wier rijpe sappen dropen in zijn mond,
proefde hij hun voleinding. Er bestond
geen ding dat zich niet toonde in zijn klaar
geschapen-zijn, het was alleen nog maar
een zuiver organisme, afgewogen
uit krachten die zich tegenwaarts bewogen
en stieten elkaar driftig aan, de vonk
van leven spatte op, en helder blonk,
eenzaam en autonoom, het zijnskristal,
een afgeslepen deel van het heelal,
waarin het woeden van de ruimte stil
stond saamgeperst, alleen in het getril
der electronen joeg geluidloos door
het ver gebulder van het sterrenkoor.
En al wat van de oerkern afgesplitst
was, straalde als een gouden mist
de kracht uit van het waaierende vuur.
Eén siddering doorbeefde de natuur
| |
| |
en hield haar in een samenhang geklemd,
een orgeltoon, waarop was afgestemd
de bloemenlispeling en het gehuil
van de kometen, die zich in den kuil
der wereldruimte hebben weggestort.
Een bloeigetij van vuur dat niet verdort,
maar brandt voor eeuwig in zijn lichtfestoenen.
In haar beweegt de kringloop der seizoenen,
de breede slingering van eb en vloed,
de manewenteling, het warme bloed
van mensch en dier, de fijn generfde plant,
schijnbaar verloren in een koelen stand,
maar bevende omhoog en onderaardsch
gretig zich verdertastend, levenwaarts.
Een stem verkondde: ‘Knaap, aanzie uw macht!’
Hij richtte zijn gelaat, er ging een zacht
en donker spreken door de atmosfeer.
De klanken daalden uit de ruimte neer,
als uit een onzichtbaren boom, die liet
zijn volle vruchten los, zij konden niet
tot rust geraken in het bed der aard,
maar bleven drijven op den wind, de vaart
der elementen hield hen nog omvat.
Zoo kwam die stem genaderd, hij vergat
| |
| |
hoe hij terneerlag, dat er niemand was
dan hij alleen, in dien geheimen plas
van licht. Hij dronk de klaarte van die stem,
gelijk een ademtocht doorvoer zij hem,
en het was bijna of hij zelve sprak,
toen weer dat donker klinken openbrak:
‘Aanzie de macht die u gegeven is!
Het brandende geheim van leven is
voor eens geopend in uw hand gelegd.
Hoor wat de stem der eeuwigheid u zegt.
De nacht is als een schaduw van uw romp,
gij sleept de aarde achter u, een klomp
van leven, dien gij nimmer zult ontijlen.
Niet dan een ademteug kunt gij verwijlen
tusschen den loeienden planetendrom
en vlammen drinken uit de hemelkom.
Uw oogen, in den rooden sterrendamp
gedompeld, branden als een bleeke lamp
en worden doodgebeten door den gloed
van het in oceanen golvend bloed
der hemellichamen. Gij voelt voortaan
die golfbeweging door uw lichaam slaan,
en nimmer meer zijt gij een droomend kind
alleen in het gebloei van zon en wind.
Maar met een goddelijken weemoed zal
- zoo treurt een Schepper slechts om zijn heelal -
| |
| |
uw droomende gestalte zijn bezwaard
om wat dit diepe uur u openbaart.
Zie hoe het licht op bei uw handen schijnt,
zij liggen daar zoo jong en scherp gelijnd,
twee witte vlekken die tot louter ziel
vergingen, sinds dit schijnsel op hen viel.
Niet slechts een menschenhand, maar een orgaan,
dat het verborgen hart heeft voelen slaan
achter de dingen, en nu draagt het mee
de trilling der getijdenlooze zee,
die de begrensdheid des heelals doorspoelt.
Nooit wordt uw kloppend voorhoofd meer gekoeld
door luwe winden, of hun mild gespeel
zal zich verhevigen en in uw keel
den adem stokken doen, want achter dit
fluweelen spel beluistert gij het wit
opklinken van de stilte, het verhaal
der tijdeloosheid, het zich telkenmaal
verwerkelijkend geschieden zonder zin.
Dan zal de weemoed als een dauw zich in
uw oogen nestelen en gij zult zijn
gelijk een kind, dat zich vertrouwd en klein
wil vlijen aan zijn moeder, maar de plek
waar zij eens stond is leeg, het hemeldek
zal hooger over u zijn koepel slaan
en gij zult sprakeloos en eenzaam staan.’
| |
| |
De stem zweeg en alom was het gesuis
van gras en boomen en het ver geruisch
van de rivier, gelijk een grijze mist
omwoeien zij den knaap die niet meer wist
vanwaar hem dit geluid werd toegebracht.
De eeuwigheid en deze zomernacht
waren dooreengevloeid. Zijn droge mond
brandde en tintelde, een open wond,
en moeilijk schraapte hij zijn speeksel saam.
Was er een stem geweest? Riep men zijn naam?
Dan drong de gele gloed, waarin hij lag,
weer naar zijn oogen en op eenmaal zag
hij hemelen en aarde als een zee,
zij sleurden vlakten en gebergten mee
in hunne vloeden. Als een grauwe brand
woedden de wateren, ten allen kant
huilden de wolven van het duister aan,
blind kwamen zij in kudden opgegaan
en stieten schuimend in elkander door,
en zonken weg, maar rennend op hun spoor
braken er nieuwe scharen uit het hol
der duisternis en wentelden in dol
vernielen over op elkanders huid.
De ruimte sidderde van hun geluid.
| |
| |
En weer die stem: ‘Ik ben de ademtocht
der schepping, uit den nacht heb ik gewrocht
de wateren, ik deed hun zuilen staan
gerekt naar het magneetveld van de maan.
De kapiteelen, in een paarsen damp,
werden versplinterd door een felle kramp.
In dunne vlokken stoven zij uiteen,
een watergordel, waar het vuur door scheen;
het fonkelde in honderd regenbogen
en stroomde neer uit roode zonneoogen
over de bergen, die in steigering
waren geraakt; de huid der aarde ging
in plooien staan, die golfden op en neer.
Een zwart geluid doorvoer de atmosfeer:
uit kratermonden brak het ingewand
der aarde los en blies een rossen brand
tegen den dampkring. Uit het watervlak
verrezen landen en een bergtop stak
zijn vuurbrakende spits naar het gezicht
der hemelen omhoog; het walmend licht
des afgronds hing als schemer in het vuur
der constellaties, een oneindig uur.
| |
| |
‘Ziet gij de aarde tollen door het ruim?
Mijn adem was de zweepslag en als kruim
spatten de bollen door het hemeldiep.
Ik teekende ellipsen, sedert liep
het gruis der schepping langs zijn vaste baan,
en in geen eeuwigheid kan het ontgaan
zijn oeraandrift. In elk atoom der stof
woedt het verlangen, dat de schepping trof,
naar overspanning van de eigen kracht,
naar mateloosheid die zich met geen macht
kan vergenoegen, maar steeds verder reikt
dan hare grenzen. Aan die koorts bezwijkt
het sterfelijke, maar het groot verband
houdt zich door dit verbijsterd spel in stand.
Het is de onhoorbare vleugelslag
van het verborgen en volstrekt gezag,
waarmee mijn geest het wereldal gebiedt.
Maar gij, die slechts het mechanisme ziet,
zijt zelve van het driftig materiaal.
Voor het geheime zieden wijkt uw taal,
en wat gij nu ervaart, scheurt in uw vleesch
de zenuwvezels bloot. Voelt gij de vrees,
die langs uw lichaam, als een zwart insect
wiekt op en neer? Gij zijt met vuur beplekt,
dat bijt u door de huid en knaagt uw been
langzaam te pulver. Zie, gij zijt alleen,
| |
| |
zoo hoog en eenzaam als geen schepsel ooit
geweest is. In uw lichaam staat ontplooid
de zachte bloesemknop van het gevoel,
dat immer tast en huivert naar het doel.
En op uw netvlies brandt een vergezicht,
dat het verteren zal. Gij houdt gericht
over de spanning die dit leven drijft.
Zie toe, dat u geen ding verborgen blijft!’
De knaap lag neergedrongen in gekreun
tegen den grond. Hij hoorde het gedreun
van de creatie bonzen door zijn hoofd,
en in dat stage kloppen was gedoofd
de stem van het nabije. Hij bezat
niets dan zijn lichaam, en zijn kreunen bad
om de voleindiging van wat hem zou
vergiftigen, voortdurend in de kou
terugstooten van het onvatbaar zijn.
Maar o, de hooge brand, de witte pijn
van weten, die hem schroeide, het geluk
van te geschapen zijn en wetend stuk
te gaan aan het doorgronden, en voorgoed
dat sluipvergif te dragen in het bloed.
| |
| |
Dan kwamen naar zijn oogen opgegaan
langzame nachten, door een bleeke maan
verinnigd. Langs de zwarte aarde gleed
een stroom van licht, de bergen lagen breed
en warm beboscht, en door het nauwe dal
vloot een rivier, die teekende een smal
en ruischend spoor; der aarde bloedsomloop,
waarover het verzilverd schijnsel droop,
en vuur en water vloeiden in elkaar.
Er was iets in hun stroomende gebaar,
in hun gemeenzaam reizen door den nacht,
dat in den knaap een hunkering, een zacht
geschrei losmaakte: dat de dingen niet
alleen konden bestaan, dat het gebied
der schepping werd doorhuiverd van den nood
der elementen om zich in den schoot
van het oorspronkelijke samenzijn
weder te vinden; en dat deze pijn
het allerdonkerst weten openstiet:
van eenzaamheid, die zich voor eeuwig ziet
teruggewezen tot haar eigen deel,
en niet berusten kan, maar het geheel
omvatten wil en door haar grenzen breekt.
En in den gloed van éen moment verbleekt
het onderscheid: extatisch brandt zich licht
met licht tezamen tot een witten schicht.
| |
| |
En weder gleed het donker stemgeluid
de atmosfeer door, als een week gefluit
hing het te beven in den maneglans.
Het lichaam van den knaap, op die cadans,
voelde zich meegevoerd, hij snoof het zacht
gewaai van klanken door den warmen nacht
als bloesemgeur en werd door dit volstrekt
gezang als door een mantel toegedekt.
Nog even zag hij hoe het licht vergoot
zijn witte branding in den zwarten schoot
der nacht en voelde het geruisch van boomen
als stuivend water naar zijn oogen komen.
Maar alles vloeide samen in het lied
der schepping, opgetooverd uit het niet.
‘Zingende stem, roepend heelal,
muziek, een flonkerende klankenval.
Bergen en zeeën verdampen.
der hemellichamen, zij schijnen
witter en witter, in lijnen
| |
| |
de aarde gaat. Boven de sterren
wandelt mijn geest, naar de verre
afgronden schiet ik voorover.
klinken, bestreel ik den grond.
tusschen de slapende dingen,
die voelen zich wegzingen
achter hun leven, zij ijlen
terug naar hun oorsprong, een wijle,
die eeuwigheid wordt in hun droom.
Ik ben als een slapende boom,
schuddend en prevelend, zonder bewust
op te staan uit het geheim van mijn rust.
Ik zing. Hoor, hoe mijn zingen
sleepender wordt, maar in kringen
van licht blijft het immer rondgaan.
Kom met uw verlangenden mond staan
roerloosheid, dompel uw oogen
in mijn zingend licht, heft uw dorst
naar mijn uitstroomende borst.
aan mijn geluidlooze klinken.
| |
| |
En na dat zingen lag bewegingloos
de ruimte. Als een sidderende roos
trilde een ster, maar in het maanlicht hing
de aardbol als een dood gewicht, er ging
geen huivering meer langs haar oppervlak,
en op haar hard en donker masker brak
de laatste witte manestraal te plet.
Een grauwe mist trok een verkillend net
over den dampkring, die tot steen bevroor.
Nog eenmaal, roepstem van een stervend koor,
woeien er sterretintelingen aan,
dan was die laatste lichtschamp ook vergaan.
Een golf van koude, als een witte brand,
stoof door de ruimte. Uit het ingewand
der aarde perste zich een pap van bloed,
die even lillen bleef en dan voorgoed
verstijfd scheen. Uit de polen schoof een korst
van schotsen krakende zich naar de borst
der aarde; door de zwarte schollen klonk
de klap van hamerslagen, een gebonk
| |
| |
dat onderhuidsch begon en barstte uit
in kantelende rotsen van geluid.
Er joegen wolken van versplinterd ijs,
die stortten rinkelend uiteen, de zeis
der koude scheerde gierend langs het puin
en sneed de bulten af. Het blauw arduin
van een gebergte woelde als een dier
in onrust; uit een zwarten kier
kronkelde vuur op, maar het bergmassief
schoof zich daaroverheen en langzaam hief
zijn oppervlakte te vergrauwen aan
tot ijs, waarin de berg geklemd bleef staan.
Een sprakelooze wind blies eeuw na eeuw
over het zwarte vlak, een lange schreeuw
van stilte langs een dooden oceaan;
angst die zich voortrept langs een blinde baan.
Naar deze ijzen branding lag de knaap
voorover. Als een mes gleed langs zijn slaap
de wind, witgloeiend lemmer, waar geen vonk
afspatte, en al hulpeloozer zonk
de knaap naar voren in die witte hel.
Bloeddruppels kleefden aan zijn strakke vel
en dropen in zijn oogen, lauw en zwart.
Maar nog erbarmloozer zag hij het hart
| |
| |
van de vernietiging, het kille koninkrijk
der aarde, een gigantisch glazen lijk.
‘Knaap, op mijn wenk bestijgt de roode zon
den hemelmuur, en langs het zwart balcon
der wereldruimte storten lichtgordijnen,
als gouden flarden hangen zij te schijnen.
Ik roep de stemmen van het water los,
ik waaier door de kruinen van het bosch,
in dichte wolken stuift het wit geluid
de diepe bronnen van de stilte uit.
Ik ben de geest, die vuur en klank beweegt
en langs de oevers van den hemel veegt
hun scherven samen tot een blind gewoel.
Ik ben de zinloosheid, ik ben het doel
van het gesidder en den stillen stand
der dingen. Uit mijn opgeheven hand
springt het getoover, dat gij ademloos
aanschouwen moet, sinds gij het zijn verkoos
boven den droom. Knaap, houd uw lichaam vast,
zoolang gij over afgrondsranden tast
naar het onpeilbare. Bewaak het licht
van uwe oogen, nu de wereld dicht-
gehamerd is en aan den gladden wand
van de creatie het geluid verbrandt.
| |
| |
Ik ben de dood, ik ben het nameloos
ontbonden-zijn, de witte adempoos
tusschen de polen van den tijd bekneld.
Ik ben de nacht, het zwijgende geweld,
het bed, waartegen het geschieden rust,
dat vonken slaat en in mijn duister bluscht,
dat zijn geluiden naar mijn stilte boort.
De dingen wieken uit hun oorsprong voort,
hun banen kringen naar den dood ineen,
zij waren nimmer, want ik ben alleen.’
Dan, eensklaps, stond de knaap met open mond
binnen de duisternis, hij staarde rond
met harde oogen, hij bewoog zijn hand,
een lamme vogel, tegen het verband.
Hij scheurde open zijn verstikten strot,
de woorden schoten los, zij liepen tot
de stilte in, en doofden zonder spoor:
‘Wat is bestaan? Wat roept gij naar mijn oor?
Wat is het zijn? Wat is uw scheppingsmacht?
Zijt gij de wereld zelf? Zijt gij de kracht
die haar geschapen heeft? Zeg alles uit!
De waanzin brandt als zweren op mijn huid!’
En weenend viel hij neer en zag den gloed
weer over zich en hoorde hoe zijn bloed
| |
| |
ruischte den rondegang van het bestaan.
En langzaam kwam de stilte ingegaan
tot zijn verlatenheid, hij hoorde iets,
een vagen droomklank, het verging tot niets.
En ook het ruischen in zijn lichaam zweeg.
Weer boog hij over, ademloos en leeg,
naar het volstrekte zingen, hij vergat
de woorden die hij uitgegeven had.
Maar als een zacht gemurmel droop hem toe
een klankentinteling. Hij voelde hoe
het lichte streelen aan zijn oor bewoog,
het was verblindend helder en zoo hoog,
dat hij het nauwelijks bevatten kon.
Het was geen stemklank meer, die daar begon
te murmelen, het was de oermuziek
der schepping, die haar schuchtere gewiek
terughield. Tusschen zang en zwijgen in
hing dit verrukkelijke klankbegin.
Hij glimlachte, hij wist niet wat hij deed,
hij stak zijn hand uit en het klinken gleed
er overheen, een phosphorgroene glans
bestraalde deze hand en scheen haar gansch
te doen versmelten tot een vreemden staat:
materie die blijft leven en vergaat,
| |
| |
gevormdheid die het rijpen heeft doorstaan
en raakt, voleindigd, huiverend weer aan
het eerste punt, het zingende princiep,
dat haar voor duizend eeuwen wakker riep.
En hooger nog, een fijne klankendraad,
gleed de muziek voorbij en op haar maat
tastte een woord naar uiting en dreef klaar,
een lichtdrop, door den nacht. De luisteraar
zocht te herkennen wat het klinken zei,
en duizelend vernam hij: ‘Dat zijt gij!’
|
|