| |
| |
| |
| |
I
EEN knaap, die door den hoogen middag schreed,
hij was geborgen in het stralenkleed,
dat stroomde van den lichten hemel neer
en golfde om zijn schouders als een zeer
bewogen zee, die zonder een geluid
zich strekte langs de verre aarde uit.
De halmen dronken van het witte licht,
tienduizenden, gedompeld het gezicht
in warmtegolven, en hun ademtocht
voer door de ruimte, als een stem die zocht
den cirkelboog der einders af, maar vond
eeuwig zichzelf binnen den horizont.
En zwarte vogels wiekten naar de lucht
en hingen doodstil boven het gerucht
| |
| |
der korenvelden, levend in zichzelf
geheel verloren tegen het gewelf
der hemelen. En achter op het land
verhief zich als een groene vlammenwand
een populierenrij, wier zacht gesidder
dreef als het blind gemurmel van een bidder
over de wereld weg en ging teloor.
Zoo schreed die knaap den witten middag door,
een vonk van het geschapene en tevens
bewogen drager van den zin des levens.
Want in zijn blauwe oogen blies de gloed
van zomerwind een diepte onvermoed
van droomen open en hij zag de landen
wijder dan ooit een menschenblik omspande
gevangen in het witte zongeweld,
dat allerzijds ter aarde kwam gesneld
in zware bundels, die als speren stonden
te trillen in haar oppervlak en zonden
hun laaiïng naar de hemelen weerom.
In kartelbanen stroomde door den dom
der wereld het geluidloos zonnelied.
De knaap, in duizeling voor het verschiet
der ruimte, sloeg zijn handen naar de lucht,
een vogel die zich opmaakt voor de vlucht.
Maar, overweldigd, schrompelde hij samen,
het scheen dat weelderige armen namen
| |
| |
hem op en hielden hem in week gewiegel.
De hemelvlakte vóor hem werd een spiegel,
holrond geslepen uit ongruisbaar glas,
waarin zijn beeld, vergroot, geteekend was,
stilstaande in een gele zonwoestijn,
geheel verloren in den hellen schijn
van licht. En met zijn mond en oogen open,
geen vleug van wind kwam op hem toegeloopen,
stortte hij dieper zich de ruimte in,
een zwemmer naar het wijkende begin.
En toen het nacht werd, stond hij in het wit
van maan- en sterrenlicht en nam bezit
der duisternis. Hij vaagde met de hand
langs alle hemelstreken, het verband
van mensch en wereld ging zich openbaren
aan dezen knaap; hij ademde de klare
stilte in van den onbewogen nacht,
die uitgestroomd lag als een zwarte vacht
over de aarde. Honderdmaal tevoor
had hij gestaan en nu voer eensklaps door
zijn lichaam de geheime aetherwind,
de sprakelooze, die geen doortocht vindt
naar dit bestaan, dan in een enkel hart,
dat als een nachtbloem tot het duister mart
| |
| |
en bloeit dan eenzaam naar de stilte open.
Zoo stond hij daar en voelde zich bekropen
door het verborgene; uit verten riep
een schepping hem die sedert eeuwen sliep,
van varen, mastodont en hagedis,
en troglodyten, dien geheimenis
van leven achter mist begon te gloren,
tot zich de vuurstraal in een hoofd ging boren,
dat in verwondering geheven stond,
een halfbestorven grijns nog om den mond;
maar wit vertrok het beenige gelaat,
een ster, verbleekend voor den dageraad,
die als een zee van licht kwam aangestoven;
dan gaat de gloed het starre oog te boven,
het sluit zich brandend op een nieuwen droom,
terwijl het ver geluid van dier en boom
zich tot een stadig zwellend koor verdicht,
de roepstem van de schepping naar het licht.
In dezen knaap ontvonkte dit geluk
ten tweeden male, hij ervoer den druk
der elementen aan zijn open hart,
vloed die zich aan den chaos had ontward
en liep harmonisch toe op zijn bestaan,
dat stroomend in de strooming op zou gaan.
En meegetrokken werd hij en aanzag
het blauw gelaat van een ontbloeiden dag,
| |
| |
licht vloog als stofgoud door de atmosfeer,
en menschen liepen rond in hoog verweer
tegen de ruimte. Als een koning schreed
een man met bijl en spies, een flardig kleed
slingerde om zijn leest, zijn bronzen huid,
strak als een trommelvel, ving het geluid,
de lichte siddering der lentevlagen;
zijn schouders schenen het heelal te dragen,
speelsch, moeiteloos, en in zijn armenzwaai
onthulde zich de kracht van een pagaai.
Maar nieuwe beelden braken daar doorheen,
van ploegers, die een harde zon bescheen;
zij hingen zweetend naar het ossenspan
voorover, wijl een hoog en donker man
stond roerloos neer te zien op hun bedrijf;
versteend, gelijk een vesting, was zijn lijf,
waarachter hij een zweep verborgen hield;
niets dan zijn hand, verknepen, scheen bezield,
en verder was daar alles blind en dood,
verkommerd in den greep van een despoot.
En plotseling, gelijk een oceaan,
een golvend leger, met de witte baan
der vaandeldoeken schuimend in de zon,
en schilden, als een ijzeren cordon,
dat ving de stralen van het wereldlicht,
zij spatten weg, als koren voor de zicht.
| |
| |
De mannenkoppen stonden vastgebrand
tegen elkaar, met glinstering van tand
en oog; de hitte, die zij dronken,
sproeiden zij weder uit in witte vonken.
Zij zwoegden zwijgend langs de aarde voort,
in heete hunkering naar roof en moord.
En daarna viel de wereldruimte stil,
er stond alleen een boom in hoog getril
tegen de witte lucht en schudde zacht
als vlokken sneeuw de klanken uit zijn vacht.
Een eenzaam man kwam peinzend naderbij,
op moegeloopen voeten sleepte hij
zich tot den boom en hurkte aan den stam,
het scheen dat hij uit grijze verten kwam
en dat zijn reisdoel eeuwen verder lag,
voorbij de grenzen van het aardsch gezag.
De holten van zijn oogen waren diep,
men wist niet of hij waakte dan wel sliep.
Een dag verging achter den heuveltop,
een blanke maan steeg aan den hemel op,
en nieuwe dagen, nieuwe manen rezen.
De man zat daar, vereeuwigd tot het wezen
der schepping, gansch verpulverd tot den zin
des onbenoembaren, die enkel in
het randgebied der stilte wordt aanschouwd,
waar licht en wind tot ijlte zijn verflauwd.
| |
| |
Toen greep de knaap zijn eigen polsen vast,
hun warmte heeft hij huiverend betast.
De luwe zomernacht woei als een wolk
tegen zijn hoofd; het late vogelvolk
met lange kreten riep zichzelf in slaap.
Door nevelbanken huiswaarts ging de knaap.
Dit was zijn moeder, deze kleine vrouw
met moe gelaat, waarin het oogenblauw
een late glinstering van jeugd behield.
Nooit was zij zoo gebogen en bezield
als dezen morgen, nu haar jongste kind
omhoog stond in den milden zomerwind,
gelijk een tak, die rankt ten hemel uit,
maar door zijn aderen zingt het geluid
der sappen, wier geweld hem opwaarts zond,
de warme wasem van den moedergrond.
De bosschen achter het verdoken huis
woeien de wereld vol met hun gesuis.
En aan de overzijde van het pad
bestroomde wind het gele koren, dat
den maaier wachtte, die met breeden slag
- een God, barmhartig, op den oordeelsdag -
dien rijkdom zou verzamen tot zijn doel.
Almachtig in den knaap rees het gewoel
| |
| |
der scheppingsdriften, en op eenmaal scheen
het hem, dat bosch en veld verdween,
zij waren uitgevaagd tot groote vlakken
van zwart en wit, de wind werd tot een zwakke
lispeling aan zijn ooren en zijn mond.
Vanaf een berg zag hij den horizont
en alle leven daarin opgenomen,
als golven die de hemelkust bestroomen.
Wie riep hem daar, zijn moeder of de wind?
Hij wendde zich en weer was hij haar kind,
maar in haar spreken klonk de echo door
der ruimte, die bleef lispen aan zijn oor.
Hij speurde in het zilver van heur haar
een zonneschamp, en ieder klein gebaar
deed druppels spatten van het zachte licht,
dat als een dauw lag op haar moe gezicht.
Aandachtig zag zij naar haar jongen op,
zij wist niet meer of hij haar harteklop
verstond, zoo vreemd en glijdend was zijn blik,
en luider in haar borst werd het getik.
Haar handen hingen langs haar heupen neer,
als oude bladeren verdord en teer,
maar van een lichte huivering doorbeefd,
uitstraling van de liefde die slechts leeft
voor anderen en nooit in dit bestaan
zich uit kan putten, maar moet ondergaan
| |
| |
zoo laaiend als zij altijd is geweest,
sinds zij verwekt werd door den wereldgeest.
De moeder vroeg niet wat de knaap daar deed,
stilstaande in het geel en groene kleed
van dezen zomerochtend; zij vergat
zelfs dat zij even hem verloren had.
Tezaam betraden zij het woonvertrek,
de lucht was koel onder het lage dek;
het geurde er naar mos en varengras,
en door het open venster viel een plas
van zonlicht op den rooden tegelvloer
en schitterde als gouden politoer.
Nimmer tevoor wogen de jaren haar
zoo licht en tegelijkertijd zoo zwaar.
Het scheen den knaap dat zij gebogen liep,
omdat de lichtplek op den vloer haar riep.
Daar bleef zij staan en tuurde naar omlaag,
en zei: ‘Het is de laatste dag vandaag.
Ik heb zoojuist je dingen klaargelegd.’
Dan trok zij met een ruk haar schouders recht
en zag hem aan en leek een groote vrouw.
De jongen wist niet wat hij zeggen zou,
hij wankelde, maar in haar oogen zag
hij wat een minnend menschenhart vermag,
zij waren van een warmen glans vervuld,
liefde die van verlangen noch geduld
| |
| |
meer weten hoeft en even eeuwig is
als dag en nacht en licht en duisternis.
Zij reikte naar een glas met boschviolen,
die stonden op een schaduwplek verscholen,
en zette hen te blinken in de zon.
De zachte klank van geel en paars begon
plots op te leven als een kinderlied,
men hoorde het reeds lang, maar wist het niet.
Dit alles was geluk, hij stond verbaasd
tusschen de kleine dingen, die hij haast
verlaten moest. Hij stak zijn vingers in
het licht rondom hem, als een witte spin
hing daar zijn hand te tasten in de lucht,
die wilde hij bestreelen als een vrucht,
voorzichtig raken aan de weelde van
de atmosfeer, gelijk een jonge man,
die voor het eerst een vrouwenhuid beroert
en voelt door dit mysterie zich ontroerd.
De moeder zat, gebogen en vergrijsd,
maar door het open venstervlak omlijst,
baadde zij in een vloed van jongen dag,
en op haar moe gelaat bloeide een lach,
een stille rimpeling van zuiver vuur.
Toen werd het ook den knaap zoo stil en puur
te moede, dat hij dezen dag vergat
en als een droomend kind terzij haar zat.
| |
| |
Een verre toren sloeg het middaguur,
over de bosschen dreef door het azuur
de klokkenklank nabij en deed een baan
van lang vervagende muziek ontstaan.
En ergens brak zich door het takgeknap
een mensch zijn weg; men hoorde zijn gestap
dof op den mosgrond, en daarachter meer
mannen die liepen. Langs een schuinte neer
daalden zij naar het pad; een enkel woord
dreef tusschen hen, een donker basaccoord.
Dan, met een korten tinkel aan hun bel,
fietsten zij weg, de wielen rolden snel
en suizend langs den hoogen akkerrand,
het nikkel vlamde in den zonnebrand.
Terwijl de moeder in de keuken stond,
een golf van geuren dreef de woning rond
en riep de huivering van weelde wakker,
die hem bestroomd had, gaande door den akker,
klom hij naar zijn smal slaapvertrek omhoog.
De laddersport onder zijn voeten boog
en kraakte. Hij was zwaar van lichaamsbouw
geworden, over weinig maanden zou
hij sterk als de volwassen mannen zijn,
die breedgeschouderd in den zonneschijn
| |
| |
hun weg begaan en zien op einders uit,
wier diepte aan geen knaap zich nog ontsluit.
Zijn blik gleed langs het witte ledikant,
waarop zijn lijfgoed lag; de brooze hand
ontwaarde hij, die dit had neergelegd.
Hij stond daar, als een schipper op de plecht,
speurende naar het land achter de lijn
der horizonten; hoog en tevens klein
binnen de cirkeling van lucht en water.
Er is de zachte klop van het geklater
tegen den boeg, maar ook de verre schreeuw
van een in witte ruimten staande meeuw.
Hij nam het stroogele valies en lei
daarin zijn kleeren, langzaam, alsof hij
zich nog bezinnen moest op wat hij deed,
maar plots gehaast: daarbuiten klonk de kreet
van jonge stemmen; als een lichtend spoor
kwamen zij in het veld van zijn gehoor.
En met een ruk trok hij de riemen toe
van het valies, en ging en zag niet hoe
stil achter hem de smalle kamer lag,
waarin het licht hing als een blinkend rag.
Zijn broeders en zijn zuster: roodgebrand
kwamen zij uit den oven van het land.
| |
| |
Zweet sieperde hun langs gelaat en borst,
hun hand hielden zij open, met de korst
van eelt gespannen in de bruine palm.
Hun lichaam wasemde een warmen walm
van zweet en rijp gewas; hun gansch bestaan
wat tot een gloed van zomer opgegaan.
Hun oogen, door het fakkelende licht
geblakerd, hielden zij in kieren dicht,
terwijl de leeren holte van hun mond
begeerig naar het maal geopend stond.
Zoo zat hun kleine groep daar om den disch,
zij spraken niet meer, enkel het gesis
van pannen spette nog wat; verder zweeg
de middag, die zijn hoogtepunt besteeg;
een zee van laaiend vuur lag hij gespreid
over de aarde, die in gulzigheid
bleef drinken, door haar zwarte ingewanden
kroop als een lavastroom het zonnebranden.
Een donkerblauw gordijn hing voor het raam,
roerloos, het licht hing geel er tegen aan
en droop als honing binnen door een kier,
en lag stil op den vloer, een slapend dier,
of hechtte zich gelaten aan een muur,
moe en verbijsterd door het eigen vuur.
| |
| |
Dan kraakte weer de ladder en de knaap
betrad het woonvertrek. Een zoete slaap
begon te stroomen onder het plafond,
langzaam en eeuwig, of de blinde zon
de dingen slechts bezweren wou tot rust.
En ook het pangespetter was gebluscht,
de moeder slofte binnen met de spijs,
woordloos en traag, als kwam zij van een reis
naar verre landen eindelijk terug.
Damp wolkte van de schotels en bleef stug
drijven boven de wachtende gelaten.
De knaap zag hoe gerust de vier daar zaten,
geborgen in het warme van hun eigen
gemeenzame bestaan, dat zich in zwijgen
dieper onthulde dan in eenig woord.
Geklik van eetgerei plantte zich voort
van bord tot bord, en het goudkleurig meel
der aardappels gleed langzaam door de keel
der etenden. Zij wisten niet meer dat
zooeven nog hun lijf geroepen had
om voedsel. Aan de onbewogenheid
der hitte werd hun lichaam weggevlijd.
Een van de broers rekte zich zuchtend op,
hoog op zijn armen wies een blauwe knop
| |
| |
van spieren, en de harde blonde haren
stonden te tintelen als korenaren.
En ook de anderen, met stoelgeschuif,
kwamen weer overeind; er was gestuif
van licht langs hun opstekende gelaat.
De knaap, zooals een schuwe jongen praat,
zei dat hij nog op dezen dag vertrok.
Zijn stem was zacht, maar hem scheen zij een klok,
die luide golven door de stilte sloeg.
De zuster, met een vollen glimlach, droeg
hem hare uitgestoken handen toe.
Hij zag haar meisjespracht en voelde hoe
haar warme lippen op zijn voorhoofd stonden,
en krampte even, alsof zij hem wondde.
De broeders sloten een bezweete palm
breed om de zijne, die gelijk een halm
in molensteenen voelde zich geplet.
Dan gingen zij, met zwaar kloppenden tred,
de schouders veerend, door het deurgat van
de kamer, forsch, rechtstandig, man na man.
De moeder, weggedommeld, het gelaat
week als een bloemblad dat te deinen staat
op moeden stengel, zag hem met de schulpen
van haar gesloten oogen aan. Te gulpen
| |
| |
begonnen eensklaps tranen langs zijn wang,
maar fel beet hij zijn lippen in bedwang,
en bleef aandachtig voor de moede huid
van dit gelaat. Haar adem stroomde uit
rustig en breed, en scheen hem te omwolken
met innigheid, en tot zijn onbeholpen,
schuchtere wezen drong haar adem in,
en deed hem weer ontwaken tot den zin
des levens, het onafgebroken drijven
der schepping, waarin smalle menschenlijven
als witte vlaggen open staan gebloeid,
totdat zij gansch doorlicht zijn en vermoeid.
Zij stonden samen in het klein station,
de voeten op het grindige perron
onzeker tastend. Langs de witte lijn
der rails stoof gele zonneschijn
den einder tegemoet, een hooge kreet
van licht tusschen de velden, die zich breed
en brandend langs den weg verhieven.
De knaap zag naar dit toomelooze klieven
der ruimte en een beving voer hem aan,
zijn voeten konden zoo niet blijven staan,
als verontruste dieren schoven zij
over het grind. De moeder zag hoe hij
| |
| |
zich in het sidderende licht verstak.
Zij schrompelde tezaam en leunde zwak
tegen de ruimte. Dan, met kort gehijg,
stampte de stoomwagen voorbij; een twijg
van dampen bloeide opwaarts uit de pijp
en hing te zweven aan de lucht. Een rijp
van stoom sloeg even op de beiden neer.
Bevreemd, eenzelvig vonden zij zich weer.
Hun kus werd in het donker deurgeklap
verplet. Dan zette zich de moeder schrap
en vond zijn jonge oogen voor de ruit.
Hun harten stroomden tot elkander uit,
en met den trein, wegglijdend door den dag,
ging ook dat stroomen mee, dat niemand zag.
De daken waren tot het late bruin
verdonkerd, dat zich in een moeden tuin
voor dagen soms vereeuwigt; als een waas
sluiert de wind erover; het geraas
van de getijden schijnt voorgoed geweken.
Zoo, als een spiegeling die niet kan breken,
lag daar de lage stad in ochtendschijn.
De knaap, gebogen aan zijn raamkozijn,
stak in de blanke lucht zijn hoofd naar voor,
een langzaam, peilloos huiveren liep door
| |
| |
zijn fijne zenuwen, en naar zijn mond
steeg warme bloesemgeur van verren grond.
Wolkveren dreven door de bleeke schaal
des hemels, als guirlanden, en een straal
uit het verborgen lichaam van de zon
joeg gouden vlammen langs den horizon.
Ergens begon een hoog en dun gefluit,
een vogel die ontwaakte; het geluid
stond naar het hemelhooge opgeboord
en dunde uit en werd niet meer gehoord.
Alleen de stilte bleef, zij was zoo diep,
dat in haar witheid alles samenliep:
de daken en het licht, de verre boomen;
en ook de knaap was daarin opgenomen.
In de benedenruimte dreef zijn oom
een kleine winkelzaak, de lucht hing loom
en broeiend in het schemerig lokaal.
De wanden waren hoog, een arsenaal
van koopwaar stond in doozen opgetast,
waarop, als een geheime taal, gekrast
cijfer- en letterteekens. Alles zond
een muffen geur uit. Wie de wereld vond
en had zijn deel van zon en wind gekregen,
belandde hier in duisternis, de leege
| |
| |
gestorvenheid achter een rijp bestaan,
waar bloei tot verre sage is vergaan.
Acht uur. Over de daken woei het licht
de smalle straat met gouden sluiers dicht.
De carillonslag van den ouden toren
dreef in de zonnetinteling verloren
en vloeide langs de stille gevels neer
in lange banen, die zich heen en weer
bewogen in de warme ochtendlucht.
De knaap stond naar het stervende gerucht
roerloos te hooren. Dan, met korten draai,
opende hij het deurslot, zacht gewaai
kwam op hem toegestroomd, en ergens sprong
een danswijs los, een diepe basstem zong
en streelde als een weeke cellotoon,
smeltende klankworp van de microfoon.
En aan de overzij, een blonde vrouw
sloeg matten uit, het stof wentelde grauw
over haar schouders, maar het zonvuur deed
het dra verkeeren tot een lichtend kleed.
Een verre ventersroep, die in de stad
begon te klagen, sneed een donker pad
van droefheid door de klare atmosfeer,
en telkenmaal verhief die roep zich weer.
| |
| |
De knaap liep peinzend in het huis terug,
licht snelde hem voorbij en vonkte vlug
de wanden aan, het donkere gerei
scheen stil te lachen, toen het zongeglij
begon te dartelen. Wat ijzerwerk,
een schop, een kachelplaat, die als een zerk
zoo onaandoenlijk in den schemer lagen,
konden die kitteling ook niet verdragen
en meesmuilden als deftige matronen,
die zich geneeren om haar lach te toonen.
Ook stond daar op een tafel in een hoek
een zwaar, in zwarte kaft gebonden boek,
waarin door jaren heen het trage schrift
des koopmans kleine cijfers had gegrift.
Het was zijn doopceel en zijn testament,
het wist des meesters waarde op een cent,
maar door een zonnestraal werd het betooverd
en leek een sprookjesboek, van een belooverd
land en blijde elvenkinderen
wordt daar verhaald, en dagen die wegvlinderen
in spel en droomerij. Op eenmaal was
de winkelvloer een tintelende plas.
Toen hij de achterdeuren openschoof,
schrikte de knaap, een zwerm van stralen stoof
in het bedompt vertrek, en door de ruit
daarachter zag hij op de koelte uit
| |
| |
van een besloten tuin, die lag daar stil
en diep gebed onder het windgetril.
Zoo liet de knaap, met enkele gebaren,
geur, gloed en droomen door de woning varen.
En leunend aan een muur glimlachte hij,
verrukt door deze speelsche tooverij.
Des daags vervulde hij zijn kleinen plicht,
hij zat te schrijven, langzaam kroop het licht
over zijn schouder naar de zoldering,
waar tot den middag het te staren hing,
als een verdwaalde vogel. Dan verdween
die laatste glansplek ook, de winkel scheen
voor eeuwig in den schemer weggeroest,
gelijk een burcht, sinds duizend jaar verwoest.
Soms stond er in het vierkant van de deur
een klant, die knipperoogde om de kleur
der ruimte af te wisschen van zijn oog,
dan trad hij in en leunde aan den toog
naar het gelaat van den patroon, die stond
daar ook gebogen, en met spitsen mond
blies hij den rook uit van zijn gele pijp.
Er doezelden wat klanken, als een rijp
gewas dat slingert op den wind.
Een hand gebaarde langzaam, als een blind
| |
| |
teeken, waarvan geen mensch den zin meer vond,
en niemand wist hoe lang het daar al stond.
Dan zag de knaap zijn eigen hand bewegen,
die lag daar schaduw heen en weer te vegen
over het witte blad, en uit zijn pen
kropen de kleine zwarte teekenen,
die hij van paperassen overschreef.
Het scheen een droef en zinneloos geleef,
maar als hij wachtte, met zijn oogen dicht,
voelde hij om zijn slapen weer het licht,
en duizelde en dronk den klaren wijn
van bloesemenden wind en zonneschijn.
En in het schemerige stemgerucht
herkende hij de wegwiekende vlucht
van vogels die zich in de atmosfeer
gaan oplossen en nooit vindt men hen weer.
Eens ging hij 's middags op een boodschap uit,
laag in de straten dreef nog wat geluid,
donkere plekken in de lichte zee
van stilte, en de knaap liep droomend mee
met het getij. De gevels, als een wand
van vlammen, waaierden den zonnebrand
zwijgend terug; maar elders, op een klein,
door zware olmen overschaduwd plein,
| |
| |
zwierf slechts een enkel schuchter zonfragment.
Een vruchtenkoopman zat er in zijn tent,
die naast een oude pomp stond opgeslagen,
het linnen beefde zacht, de vruchten lagen
te blinken onder het beloken groen,
blosroode appels, geurige meloen,
en, hangende in trossen, de bananen,
die waren geel en krom als jonge manen.
Er ruischte water in een smalle goot,
twee jongens lieten een papieren boot
meevaren met het wegklokkende vocht.
Ook kwam er een politieman, die zocht
misschien naar misdrijf, maar zijn lichaam zonk
loom tegen een lantarenpaal, er blonk
een vuurspat in de sabel langs zijn dij.
Het duizendjarig rijk leek zeer nabij.
Maar weinig straten verder stroomde breed
de ruimte binnen; als een golvend kleed
van goud en wit bewoog daar de rivier.
Op de bazalten schoeiïng had het wier
een groenen mantel van fluweel gevlijd.
Een koelte dwarrelde als sneeuw, het wijd
heelal stond open boven alles uit
en werd in het geklots van water luid,
| |
| |
en in den lichten huiver van de grassen,
die stonden langs de oevers opgewassen.
Een boot, met zwarte kiel en boorden, gansch
gedompeld in den gelen zonneglans,
en met een tragen rookpluim aan de schouw,
voer stroomafwaarts. De knaap zag in het blauw
tegen een bocht haar omtrekken vervagen.
Een wild verlangen ging weer in hem jagen,
opnieuw had hij het stroomende herkend,
en hoog stond hij den einder toegewend.
Dien avond, voor zijn open raam alleen,
zag hij den krater, waar de zon verdween.
Nog woeien vlammen uit den afgrond op
en stoven weg, als paarden in galop.
Wind blies de ruimte met geluiden vol,
het parelend geruisch der boomen zwol
tot wolken van gerucht, die liepen door
den hemel als giganten. Op hun spoor
sleurden zij zwarte sluierflarden mee.
Nacht stroomde binnen, een bewogen zee,
waarboven kleine gele sterrenspitsen
begonnen hoog en eenzaam op te flitsen.
De knaap werd langzaam in het zwart gehuld,
hij wist de kamer achter zich gevuld
| |
| |
met stille dingen, aanstonds zou zijn lijf
verscholen liggen in dat nauw verblijf,
terwijl voorbij zijn raam de nacht zou vlagen
en golven door de wereldruimte jagen.
Zijn vingers lagen bleek op het kozijn
en kromden zich, alsof een wreede pijn
sneed door hun pezen. Eensklaps, met een ruk
trok hij zich achterwaarts en scheurde stuk
de aarzeling, waarin hij was gekneld.
Zoo komt een paard den einder uitgesneld,
dat wierp den last van zijn berijder af.
Nooit suisde het gewaai zoo klaar en straf
hem langs de schoften, als een bliksemschicht
doorklieft zijn glanzend lijf het jonge licht.
|
|