| |
| |
| |
IV
DE morgen vlamde als een roode brand
tegen den oostelijken hemelwand.
Dat verre gloeien was het eenige
gebeuren in de stille, steenige
wereld, waardoor de knaap zich voortbewoog.
De boomen stonden sprakeloos omhoog.
De wallen en de kleine grijze stad
lagen als nevelvlekken voor zijn mat
gelaat. Zijn beenen hingen onder hem
als looden kegels, en de doffe stem
van zijne schreden was een smal gerucht
dat ijlings tot de stilte kwam gevlucht,
waaruit het was geboren. Hij vergleed,
zooals een schip in duister, in het kleed
| |
| |
van zijn vermoeienis, het zwarte floers
dat hem omwolkte, maar nog hield hij koers
op een bekende ree. Gelijk een man
na jaren huiswaarts gaat, hij peinst en kan
niet scheiden tusschen gister en vandaag,
ruimte en tijd verbleekten, slechts een vaag
instinct doet hem, als liep hij in den slaap,
den weg terugvinden, zoo ging de knaap
dien stillen zomerochtend naar zijn huis.
Slechts even keek hij op: woei het geruisch
der sterren daar langs zijn verbijsterd oor?
Dan liep hij langzaam in de stilte door.
Maar in de oude straat heeft hij gestaan
besluiteloos, hij leunde doodmoe aan
een kouden muur en dacht: ‘Wanneer ik nu
kon lachen, weenen...’ Daarna ging hij schuw
het huis in en lag op zijn legerstee,
gelijk een eenzaam schip in open zee.
En in de warme menschenwereld stond
hij aarzelend, maar zijn gesloten mond
was als een smalle vore die het zaad
van komend leven schuchter binnenlaat.
Hij kon niet meer, als een bewogen kind,
zijn lichaam werpen in den zomerwind,
| |
| |
met oogentinteling en lang gestroom
van haren achter zich. De groote droom
in hem was omgebracht. Hij had teveel
ervaren om het windlichte gespeel
nog eenmaal te beleven. Aan de grens
van zijn ontvankelijkheid kromp de mensch
tot een vergoddelijkt, maar ook verdoemd
schepsel tezaam, dat eeuwig snikt en roemt
tegen een achtergrond van pijn en lust.
Maar toch bleef hem het opperste bewust:
de liefde die de grenzen overschrijdt
van de voleindigde persoonlijkheid,
en kent niet meer het ik, niet meer het gij,
maar slechts het namelooze dat voorbij
alle bepalingen en grenzen ligt.
Hij zag iets in der menschen aangezicht,
een bleeken afschijn van dat buitentijdsch
ervaren, en hij wist hen allerzijds
bewegen naar dat onbekende doel.
Hij moest door werelden om dat gevoel
te kunnen raden, maar zij vonden het
in een eenvoudig schepsel dat zich met
hen samen door den luiden tijd begaf
naar een onkenbaar land voorbij het graf.
| |
| |
Geluidloos week het hooge zomertij,
de volle avonden, in zacht geglij,
verzonken naar een killer duisternis,
een rijk, waarin nog het gefluister is
van schoone dingen; als een moede glans
waren er stemmen rond, op hun cadans
bloeit eenmaal alles dieper dan tevoor,
eer het ten onder gaat, voorgoed teloor
in een verleden dat welhaast niet meer
zal klinken in een schepsel; slechts éen keer
leeft deze zomer en dit menschgeslacht,
en spoorloos gaan zij onder in den nacht.
De knaap wist hoe het alles worden ging,
hij telde duizend jaar, maar ieder ding
bleef door den gloed van het geheim bestraald,
en nieuw of eeuwig, want geen woord bepaalt
dit tijdloos schouwen. En des avonds was
hij zeer alleen. Gelijk een mensch, die pas
is opgestaan van ziekte, zat hij lang
bij zijn geopend venster, en de zang
der schepping, het niet eindigend gefluit
van de planeten, maar ook het geluid
van sterven, het onhoorbaar ondergaan
van aardsche warmte, moest de knaap verstaan.
En peinzend streek hij zich langs het gelaat
dat nat van nevel was. Een dunne draad
| |
| |
van licht blonk aan den einder nog. Daaronder
waren de dingen zwart geworden, zonder
een lijn of schaduw in het zwart heelal.
Dan ging hij slapen, huiverend. De val
van zijne ademhaling was als wind
die alle grenzen voor zich open vindt.
Het was hem goed om nog een mensch te zijn,
te zitten voor zijn werk en naar het klein
geprevel van zijn pen op het papier
te luisteren, want alzoo moest hij hier,
verloren in het eeuwige gebloei,
zijn weg voorttasten. En hij wist den groei
nu aan zichzelven ook te onderscheiden,
zijn lichaam dat de branding der getijden
moest dragen en waarin het warme bloed
te woelen ging, vervulling tegemoet.
Het gistte in zijn aderen als wijn,
hij wilde lijden aan dezelfde pijn
van alle creaturen, en het scheen
of hij vergeten kon, maar er was geen
vreugd die hem niet in de afzondering
stiet van zijn schroeiende verwondering.
| |
| |
Er kwamen nachten, kantelend van storm,
waarin hij weggekropen als een worm
tusschen zijn dekens lag. Maar het geschuur
der windenkudden tegen dak en muur
wreef zich ook aan zijn lichaam, oude wonden
schaafde het open, dansend in de rondte
zag hij de zwarte kudden van den nacht.
Hij schreeuwde luid, dan werd hij in een zacht
gesuis weer naar den slaap teruggeleid.
De morgen was met stilte geplaveid,
een verre boomkruin schudde nog, het blad
hing bruin en triest te schommelen, het had
geen warmte meer, alleen dit moe gebaar.
Het was al bijna niets, het beefde maar.
Tegen den einder dromden zwarte koppen
van wolken, uit millioenen waterdroppen
tezaamgeperst. Zij drongen langzaam door
de hemelruimte, en de bleeke gloor
der najaarszon ging onder in een grauw
geschemer, een droefgeestigheid die nauw
nog iets van leven had. Maar als een vlag
stond daar een boom te zwaaien in den dag.
De trein gleed verder, aan den horizont
verscheen een kolk van blauw, een open mond
| |
| |
in de geslotenheid der atmosfeer.
De knaap stond voor het raam, hij zag al meer
de ruimte groeien, zwellend als een vrucht
binnen het koepelronde vlies der lucht.
Hij stak zijn hoofd naar buiten, hij had dorst
naar wind, hij wilde drinken aan de borst
der wereld, maar een felle strooming sneed
zijn adem af. Dan zat hij neer en beet
zijn lippen samen, om de hunkering
te dooden, die hem als een koorts beving.
Hij stapte uit, de stilte van het oord
kwam over hem, zooals een enkel woord,
een amper uitgesproken, somtijds breekt
over de wereld en van dingen spreekt,
die nimmer zijn gezegd. Hij liep rechtop
tegen den wind, gelijk een mast. In top
woeien zijn haren, als een blonde vaan.
De lage huizen leunden donker aan
den hemel die zich achter hen verhief.
De velden waren zwart, geen schepsel riep
daar nog met armgezwaai de ruimte uit.
Zij lagen stil, alsof een klok geluid
had en toen langzaam was verstomd;
nog even galmt er iets en daarna komt
| |
| |
een zwijgen dat vervuld blijft van den brand
der tonen. Zoo verdonkerde het land
onder de schaduw van den dooden zomer.
De knaap, nog eens een roekelooze droomer,
boorde zijn oogen in den grauwen dag
en deed hem vonken, door het najaarsrag
zag hij opnieuw het gele korenveld
dat laaiend in den hemel kwam gesneld.
De hitte walmde aan zijn hoofd, hij droeg
het rijpe licht, hij kon zich niet genoeg
wegstorten in die witte zee. Dan bleef
hij stilstaan in een mist die eensklaps dreef
zijn oogen uit, een wankel creatuur
in een zeer laat en doelloos levend uur.
Een oude man stond ergens voor een deur,
een kromme boer, de prikkelende geur,
die wolkte uit zijn pijp, woei naar de straat,
een warme, aan den menschelijken staat
ontloken toon. En elders liep een kip,
een langzaam schommelende witte stip,
over een erf; daar stonden dahlia's
hoog aan de heg, zij waren flets, een waas
van doodmoe bruin en rood, dat weldra tot
een zwarten knobbel zou zijn weggerot.
En daarna, op een donker boschpad, ging
de knaap langs eiken, waar een huivering
| |
| |
door liep, een rukwind schudde aan het blad
dat hier en daar, een karmozijnen spat,
nog aan de takken kleefde. Voor zijn voet
wolkte het loover weg en werd tot bloed
in modderpoelen; als een donker sap
dreven de blaren er, of lagen slap
te sidderen, een uitgebluscht verzet
tegen de onherroepelijke wet.
De knaap zag even, zelf een hoog gebouw,
het lage deurgat in. De oude vrouw,
met oogen, bloeiend in het rimpelvel
van haar gelaat, sprong op en liep dan snel
haar jongste tegemoet. Hij stond gebukt
tegen haar huiverende lijf gedrukt.
De kamer schemerde, een kolenvuur
glom in de open schouw. Het eeuwig uur
der liefde sloeg, en vonkte in den knaap
visioenen los, hij leunde als in slaap
tegen de tafel. Tot een lichte ster
werd hem zijn moeders blik, nabij en ver
was dit ervaren, en gelijkelijk
vond hij haar oogen en het koninkrijk
van het heelal, waardoor hij had gedwaald.
Reeds in de oerstof was de vorm bepaald
| |
| |
van haar verschijning, en haar vreugdekreet
echo van donder die de ruimte spleet.
Maar zij was slechts op dit moment gericht.
Hij beet zijn lippen saam, hij zag het licht
van dezen dag alleen op haar gelaat.
Haar oogen vreesden niet voor het verraad
der eeuwigheid. De brand der liefde stond
in milden afschijn om haar bleeken mond.
Een late bloem wies uit den nevelnacht,
de lucht, grijsblauwe kelk, ontvouwde zacht
haar bladen, en een kuische zonneschijn,
een dun en breekbaar licht, penseelde fijn
langs de vermoeide struiken. In een gouden
getintel stond het bosch en door zijn koude,
verstramde armen huiverde een gloed,
een laatste zenuwtrilling van voorgoed
wijkende krachten. Maar dan trad opeens
een man tusschen de stammen uit, wijdbeens
liep hij de helling af. Er was gekraak
van doode takken onder hem. Een smaak
van zomer scheen zijn mond nog in te halen.
Hij lekte zich de lippen, en het stralen
der zon werd feller op het lippenrood,
een rijpe vrucht die zich den morgen bood.
| |
| |
Hij zwaaide naar den knaap die voor zijn ruit
te staren stond, en met een schel gefluit,
een zilver klinken in de ochtendlucht,
deed daar de wandelaar een witte vlucht
van duiven klappen uit den achtertuin.
En nog stiet hij zijn zilveren bazuin,
waarin zijn beeld, vergroot, geteekend was,
toen hij de kleine woning binnentrad.
De knaap was reeds beneden, hij vergat
zijn moede peinzen voor de vreugde van
den ander, en hij schudde als een man
de toegestoken hand, en zag het feest
des levens bloeien in dit onbevreesd
gelaat. Dan stommelde het overal
in huis. Gelijk een gouden waterval
stroomde het zonlicht binnen door het raam.
De zuster trad de kamer in, een kraam
vol bloemen was haar stralende figuur.
Het bruidspaar kuste; schuchter naar den muur
gewend, was het den knaap alsof
dit volle kussen ook zijn wangen trof,
zij gloeiden en door heel zijn lichaam trok
dat gloeien heen, en deed een zware klok
van levensdrift ontbranden aan zijn ooren.
Nu wist hij dat hij niet meer als tevoren
kon zijn, dat hij moest overstorten in
| |
| |
de schepping als een man die naar den zin
niet vragen hoeft. Maar dan zag hij een hand
die vlammenteekens aan den hemelwand
deed laaien, en verschrompeld en ontdaan
aanschouwde hij dit vurige vermaan.
De kleine zaal was als een lichte poel,
het zonlicht spatte er, maar strak en koel
waren de schaduwzwarte achtermuren.
Terzijde hing de lichtbloei als een vuren
guirlande tegen een beschilderd raam.
Daar stonden wijze mannen op, wier naam
eens had geklonken langs het wereldrond.
Het zonlicht speelde om hun wijzen mond
en deed hen glimlachen, zoodat zij toch
iets menschelijks verkregen. Dit bedrog
zag slechts de knaap, hij kon zich niet weerhouden
mede te lachen met die wijze, oude
figuren en toen lachte hij ook mee
met alle menschen om zich heen, het dee
hem aan als klank geworden zonneschijn.
Het bruidspaar stond rechtop, en sterk van lijn
waren hun lippen bij het woord van trouw,
dat hen vereenigde tot man en vrouw.
Hun handen lagen daar zoo vast ineen,
| |
| |
een brug van mensch tot mensch. Niet meer alleen
waren zij nu, maar tot een krachtig huis
tezaamgevoegd, dat slechts de dood aan gruis
kon breken. En zoo stond de knaap daar ook,
in zonnebundels die zich als een rook
bewogen langs zijn open aangezicht.
Door al zijn poriën voelde hij het licht
dringen, en er was anders niet dan dit
warme bestaan, dit huiveren in wit
zonlicht en in het stage, roode vuur
van menschenliefde, heel een levensduur.
En op den dag daarna, een stille wind
blies langs den weg, er hing een zonnelint
geslingerd door de stammen aan den kant,
verliet de knaap ten tweeden maal het land,
waaruit hij was geboren, en eerst nu
zag hij dat alle wederkeer een schuw
ontwijken is van wat men eens bezat.
Een ander mensch gaat langs het oude pad,
elk leven moet de eeuwigheid doorstaan
en uitzien op het bloeien en vergaan,
den onverbrekelijk gesloten kring
van het geschieden. Als een simpel ding
ervaren het de menschen, en misschien
| |
| |
zou ook aan hem eenmaal dat simpel zien
der dingen zijn geschonken. Dan stond hij
nog even stil, het kleine huis voorbij
den akkerrand vervaagde in de zon.
Hij liep weer door. Geen enkel schepsel kon
zoo naamloos eenzaam gaan als hij daar ging,
zonder een glimlach van herinnering.
|
|