| |
| |
| |
XVIII
De nacht, een muil, die alles heeft verslonden:
licht en geluiden, grenzen en verband;
een wereld, die haar oerstaat had hervonden,
den chaos, waar geen hemel boven spant;
verwildering van wind en wolkfiguren,
zij voeren spokig op elkander aan,
geen Meester scheen hun hartstocht te besturen,
geen vuur is uit hun botsen opgegaan;
en ergens in dit ongetoomde razen
een tros van menschen, als een zwerfsch fragment
van een vergane ster, die haar extase
nimmer meer lichtend door den aether zendt;
gestalten door het duister voortgeslagen,
steeds sneller, naar een ongeweten doel,
de winden worden dieren, die hen jagen,
geen milde hand strijkt nog hun voorhoofd koel;
zij weten nauwelijks meer, dat zij leven
- of is dit reeds het reizen door den dood? -
en toch, door storm en duisternis omgeven,
snikt hun verlangen naar het morgenrood.
| |
| |
Een schuwe dag met vale wolkenflarden,
een aarde hulpeloos, die rouw bedrijft,
een oppervlakte, die tot gruis verhardde
en stuift en in de monden knarsen blijft;
een défilé van wankele geraamten,
door de verscheurde plunje staart het been,
naakt, knobbelig, vergoord en zonder schaamte,
nog drijft de wind hen voor henzelven heen;
het wapentuig, het vaandel ging verloren:
er wacht geen strijd meer in het gindsche land,
zij zullen het verleden toebehooren,
totdat hun laatste vuur is opgebrand;
er is nog iets van dag en nacht gebleven,
maar het werd mistig voor hun moede oog,
zij zien schakeeringen, zij tasten even:
hier is het lage, daar het hemelhoog,
hier is de aarde met haar asch en weelde,
en met haar meesterschap en slavendom;
gestorven is de droom, waarmee zij speelden,
een grauw getij bracht alle driften om.
| |
| |
Zij stonden voor een stad en zij herkenden:
zoo was het eertijds, toen de einder riep;
de loop der wereld was niet af te wenden,
wie eens onder het juk gebogen liep,
moest blijven loopen tot zijn schouders braken,
of aan zijn hoogen droom te gronde gaan;
de poorten, die zij eenmaal hoorden kraken,
waren uit de vernieling opgestaan,
een macht herschiep wat eens hun drift verwoestte;
in kleine groepen vielen zij uiteen,
zij wisten nog waarheen zij keeren moesten,
en in het eind liep ieder weer alleen;
er stonden boomen naar de lucht geheven,
diep door de aarde groef hun wortelnet,
zoo waren, dragers van het eeuwig leven,
zij eenmaal door Gods hand daar neergezet;
de grijze ruimte woei, de mensch versmalde,
een huivering doortrok het wereldwijd,
en, schoon hij oogen sloot en vuisten balde,
zijn leed is eensklaps in hem opgeschreid.
|
|