| |
| |
| |
XIX
Vuur, plundering en zwart gerookte puinen,
een wereld, aan de huurlingen ten prooi,
die op de winden hun gezag bazuinen,
de aarde werd melaatsch van hun geschooi;
rebellen, uitgeput en weggekropen,
vervreemden van hun eigen hof en kroost,
met wonden, waaruit etter kwam gedropen,
verlangend slechts een bovenaardschen troost,
zij werden uit hun hoeken opgedreven
en, vee gelijk, tot kudden saamgejaagd;
hun oogen knipperden, gestadig beven,
een kille adem, heeft hun lijf doorvlaagd;
zij knikkebolden, of zij slapend schreden,
soms wankelde er een, hij tastte rond,
en schielijk bracht een kolfslag hem tot rede:
verbrijzeld lag hij als een morse hond;
de wapenknechten krijschten aan hun ooren,
bespogen hen, of gingen voor hen staan,
om oog in oog en haat in haat te boren,
een uitgedoofde krater zag hen aan.
| |
| |
Herauten reden uit door stad en lande,
getrappel, dat het jongst gericht voltrok,
een zonnestraal deed hun trompetten branden,
hun woord viel dreunend, als een bronzen klok:
‘De stadhouder beveelt, dus zal geschieden:
nu make zich met spoed het manvolk op
en volge ons - en wee hem, die zal vlieden!’
En weder klonk het donker hoefgeklop;
en allen volgden: baardelooze knapen,
gebogen ouden, door den tijd besneeuwd,
onschuldigen, tot louter bloei geschapen,
en nimmer heeft hun wanhoop uitgeschreeuwd;
de dulders, aan wier blik zich nooit onthulde
de prille zoetheid van een ochtendstond,
een avond, die den horizon verguldde,
in zwijgen gingen zij hun dagen rond;
zij moesten boeten voor een vreemd misdrijven,
delven en breken, naar des heerschers wil;
in slavenarbeid kromden zich hun lijven,
zij bleven krom, als een geknakte spil.
| |
| |
De bloem der wereld, die tot asch verdorde:
opstandigen, een namelooze troep,
tot sidderende schaduwen verworden
en onbereikbaar voor het wraakgeroep;
de knechten sprongen toe op het bevelen
en scheurden hun het voddig hulsel af,
de wind stond op hun naakte lijf te spelen
en voerde mee een stank van zwijnendraf;
in witte hemden moesten zij zich steken,
een rieten staf werd in hun hand gedrukt,
zij zouden barrevoets genade smeeken,
het voorhoofd aan den killen grond gebukt;
een bovenwereldsch licht is opgestegen
al waar hun witte stoet geschreden kwam,
hun oogen hadden nieuwen glans verkregen,
de hemel opende zich: in een vlam
kwam hen de wagen tegemoetgereden,
het voertuig van Gods heiligen profeet,
en als uit éen mond hebben zij gebeden:
‘Vergeef ons, om ons duizendjarig leed.’
|
|