Kaas- en broodspel(1938)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] XVII Het rijk der duisternis met zijn trawanten, die, door een handvol penningen verlokt, tezamen zijn gestroomd van alle kanten; de velden loopen vol, de aarde schokt onder het wicht van hun beslagen voeten; hun heete hart klopt aan het schobbejak, van schamp en kerving draagt hun huid de moeten, van bonzend bloed staat heel hun lichaam strak; zij worden door de ridderschap bevolen, maar drijven kan hen slechts de plunderkoorts; zij, opgekropenen uit slijk en holen, zij grijpen aan en doen gelijk een toorts de wereld in haar eigen gloed verteren; zij snuiven prooi en bloed op elken wind, naar alle streken raasde hun begeeren, en alle einders werden eenmaal blind van smook, wanneer hun hartstocht vuur ging braken; nu, voor hen, gaat de stadhouder te paard, hij schonk soldij, hard klemmen zij de kaken: ten offer biedt hij hun de gansche aard. [pagina 62] [p. 62] Door strijd verziekt, door een fantoom gedreven, nog altijd hinkend tusschen droom en wraak, het wapentuig verbitterd opgeheven, in toenemende wildernis van spraak een Babelsche verwarring, zag de schare van de rebellen hoe de horizon verduisterd werd, en dat zij eenzaam waren, en daar was niemand, die hen helpen kon; een huivering doorvoer hun moede botten, zij brandden koortsig in een ijskoud vuur, de hemel zelf scheen met hun nood te spotten, rondom hen stond de roerlooze natuur; zij stierven, maar hun lichaam bleef op aarde, zij werden toegeademd door den dood, zij wendden zich, aan alle zijden staarde de zwarte engel, die het hart doorstoot, het warme, het op leven afgerichte; vergaan geluk, verloren paradijs, alleen de zwaardslag kan den vrede stichten, waarnaar zij smachten op hun laatste reis. [pagina 63] [p. 63] Gevecht van duivels: veile soldenieren, en hongeraars, door wanhoop aangehitst; zij stieten samen als bloeddronken dieren, de hel is uit hun oogen opgeflitst; gekraak van beenderen en donker steunen, het ruischen van een zwarte bloedfontein, verhakte lijven, die nog even leunen, en mag de hemel hen genadig zijn; hier liggen armen, beenen uit te wrikken, en ginder gloeit een lap van lillend vleesch, in bloed en modder ligt er een te stikken, een ander, neergeslagen, reutelt heesch zijn laatsten adem uit; de krijgers dansen in wild bewegen, een verdwaasd ballet, zij tuimelen in slagzwaarden en lansen, gehoorzaam de genadelooze wet van dood of leven van het mijn' of dijne; en gulzig zoog de grond hun warme bloed; de wereld ging in duisternis verdwijnen, nog heeft de brand der wapenen gewoed. Vorige Volgende