Kaas- en broodspel(1938)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] XVI Het kloppen wou niet wijken van hun slapen, er sloegen hamers aan hun hersenkas; al dronken zij het bloed van de satrapen, verzadiging werd in hun mond tot asch; zij droogden weg, van alle zijden vloeiden de heeten lavastroomen van de lucht hun lichaam toe, dat tintelde en broeide; hun hoofd droeg plekken als een beursche vrucht; en altijd stonden nieuwe horizonnen voor de oneindigheid, waar hun gelaat naar had gedorst sinds zij hun reis begonnen; nog was de oppermacht, die armen slaat rondom de wereld, niet hun deel geworden; zij zwermden weder naar de ruimte uit, waarin tot dwerggestalten zij verdorden, geen macht van muren heeft hen meer gestuit; maar sterker werd de wind, die hen bestroomde, van kom tot kim dreef hij in breed gewiek, verjoeg het branden, dat hun hart verloomde, en deed hen ademen op zijn muziek. [pagina 59] [p. 59] Bewogenheid van hen, die wederkeeren ten leven uit de geeseling van dood; verrukking, dat nog zon en wind regeeren, opnieuw een sluiering van morgenrood de hemelen drapeert; dat door de velden het hooglied van den jongen zomer zingt; geen zatheid kan de hunkering vergelden, die gistend door hun moede leden dringt; een aarde, die in lichte bruidsgewaden hun fluisterend geheimen toevertrouwt en glimlacht om den mensch, die niet kan raden en het mysterie in zijn handen houdt; het wordt te pijnlijk binnen lichaamswanden, het dwangbuis, dat de blijde ziel omsluit, nu aan de kusten van den hemel stranden, vervloeien met het lispelend geluid; nu breken - maar het rijpt weer in de aren, daar is genoeg voor ieder creatuur, God zal hen allen zekerlijk bewaren, gelijk vandaag zoo in het uiterst uur. [pagina 60] [p. 60] De weemoed kon hun honger niet genezen; hun huid, bepareld door den ochtenddauw, viel droog, de zon is koninklijk gerezen; een vurig waaien teisterde het grauw gelaat van de verkommerden; uit voegen, waarin de modder zich had vastgezet, steeg zure stank op, en voor eeuwig droegen zij hun vervuiling, als een Kaïnssmet. Vervloekt zij het gedroom, slechts daden dwingen! De lucht voer brandend door hun ingewand, zij krompen, wilden naar den einder springen, de oude waan heeft hen weer overmand; opnieuw heeft nood en drift hun lijf verknepen en kromgetrokken tot een zwart gedrocht, dat zich door witte ruimten voort moest sleepen, met blinde oogen naar een uitweg zocht; en nogmaals werd hun een visioen geschonken: een verre stad, die onder val van licht grijs lag verdoken, maar de torens blonken, hun goud verspatte als een bliksemlicht. Vorige Volgende