| |
| |
| |
XV
Stad in den avond; onder sterrenklaarte
verheft zich zwart en levenloos haar schim,
tegen de eeuwigheid leunt het gevaarte,
verspert de gaping van de wijde kim;
opstandigen, stof voor den wind gedreven,
verwilderden, op doodslag toegespitst,
een overmacht bezwaarde plots hun leven,
een dreigend duister, van geen vonk doorflitst;
dan werd hun drift nog machtiger ontstoken,
en teekende den hemel met zijn licht,
in stal en hoeve zijn zij doorgebroken,
de roode haan verkondde hun gericht;
met vuur slechts was het duister te bestrijden:
zij rukten jonge boomen uit de aard
en zwaaiden brandend hen naar alle zijden,
de vlammen, in een duizelende vaart,
joegen elkander op; hoog naar de luchten
heeft het geloei der fakkels zich verbreid,
de sterren schenen voor dien brand te vluchten,
een blinde mist besloeg hun zuiverheid.
| |
| |
Zoo, onder vlammendans en giftig rooken,
- heelal, dat achter hen tot asch verviel -
met zwaarden en flambouwen opgestoken,
met oogen, waar de hitte van hun ziel
een tijgerachtig vuur in deed ontvonken,
bereikten zij de poorten van de stad;
zij hielden adem in, daarbinnen klonken
kreten en slagen: het rapalje had
de hooge stem van broederschap vernomen,
wraak, die de wereld sloeg met vuur en damp;
de rijken zagen hen tezamenstroomen:
‘Bewaakt de poorten, er geschiedt een ramp!’
Maar reeds begon het donkere rammeien,
gewelven kraakten en een slot versprong,
eerst was het éen, dan twee, dan dichte rijen
van volk, dat door de kieren binnendrong;
een wonde was er in de stad geslagen,
een smetstof vrat haar trotsche lichaam aan,
bacillen, die door vleesch en nerven knagen,
geen macht kan deze woekering weerstaan.
| |
| |
Terwijl de morgen aan de tinnen daagde,
een bleeke waseming van jonge zon,
de wind behoedzaam langs de aarde vlaagde,
een vogel, die nog amper vliegen kon,
ontbond zich de verbittering der horden;
ontzaglijk rees de wereld voor hun oog:
macht, die in steenen levend was geworden
en ongenaakbaar naar den hemel toog;
de staatsie van de slanke woonpaleizen,
waarin de koopmanschap zich had verschansd,
de gildehuizen, wier verstrakte grijze
gevels de gouden morgen heeft beglansd;
een feest van kleuren, een harmonisch bloeien,
dat hoog en tartend voor hun waanzin stond;
als tochtig vee begonnen zij te loeien,
het lauwe speeksel droop hun uit den mond;
dit alles was hun honger prijsgegeven,
het wapen trilde in hun klamme hand;
dan sprongen zij: ‘Het kaas- en broodvolk leve!
De macht der meesters worde uitgebrand!’
| |
| |
Zij liepen storm: het hardsteen van de stoepen,
het ijzeren beslag van deur en poort
ging vrees en beven door de stilte roepen,
de kolven brachten een gedaver voort,
dat ook de laatste zekerheid vergruisde,
die een hooghartig volk zich had gebouwd;
het steen viel kruimelend uiteen of suisde
in scherven met het splinterende hout
ten ondergang; reeds gierde door de reten
de driftorkaan van het rebellenheir;
het stadsvolk, weggekrompen, rook het zweeten,
een zieke damp sloeg op hun oogen neer;
de binten scheurden, daglicht stroomde binnen,
en door een wolk van puin stormden zij aan:
wijn, goud - in hun verwildering van zinnen
zijn zij verwoestend, zwelgend rondgegaan;
daar waren mannen, die nog weerstand boden,
hun lichaam werd vertrapt als een insect;
daar waren vrouwen, kinderen - ten doode
lagen zij weldra in hun bloed gestrekt.
| |
| |
Met koppen, die in huid en pees versteenden,
de kaak verbeten in een laatste kramp,
terwijl rondom hen de gekneusden weenden,
hervatten zij hun doodelijk gestamp
de straten door, langs blindgeslagen ramen,
wier holte hulpeloos het licht ontving,
langs puin en lijken; waar zij doortocht namen,
voltrokken zij het eeuwige geding;
ter markt, waar het stadhuis zijn spitsen boorde
hoog in de koelte van het hemelblauw,
waar rechtspraak de gerechtigheid vermoordde,
bewoog zich het genadelooze grauw;
hun leger joeg een branding naar de muren,
die alle fundamenten heeft doorschokt,
een eeuwigheid scheen dit moment te duren,
als had de hartslag van den tijd gestokt;
dan viel de macht der wereld in hun handen,
papier, in sneeuwen dwarrel, daalde neer,
de vensters uit; hier eindden eeuwen schande:
daar was geen teeken van hun knechtschap meer.
|
|