Kaas- en broodspel(1938)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] XIV De nacht, gehuiver langs de hemelboorden, lichtvoetig dansen van een windevlaag de ruimte door, een engel die ontspoorde, erbarmen dreef hem naar de aard omlaag; daar liggen de gekwelden weggedoken, zij gaven aan de duisternis gehoor, begoochelend heeft iets hen toegesproken, een stem, die in de stilte zich verloor; het waait al milder over de gezichten, de handen, waar nog vuil en bloed aan korst; zij zien de einders voor hun oogen lichten, een droom, die nimmer nog te bloeien dorst, bemeestert alle verten, doet ontwaken de innigheid van een vergeten staat: God, die zijn Bloed der wereld wil vermaken, opdat geen kind van Hem verloren gaat; daar is geen meester en daar zijn geen slaven, de leeuw weidt vroom en schuchter naast het lam; o, windvlaag, onuitputtelijke gave, die troostend tot de hongerenden kwam. [pagina 51] [p. 51] Een bleeke morgen deed de droomen wijken, de chaos nam hen weder in bezit, de barre honger, die naar prooi moet reiken, op eigen kracht bouwt, om geen bijstand bidt; begeerig lekten zij hun dorre monden, zij stonken en de heele wereld stonk, verslagen poorters, in hun bloed ontbonden, lagen verloren over straat en honk; in tragen gang bewogen de rebellen, als vee, dat lijdelijk te grazen gaat; maar reeds begon de onrust hen te kwellen, zij voelden zich beloerd door het verraad; soms stond er een in zwijgen uit te staren, een dier, dat naar den verren einder snuift, zijn lichaam werd van driften aangevaren, vuur, dat onzichtbaar door de ruimte stuift; dan, plots, begonnen stemmen los te breken, het joelde door de uitgemoorde stad, en vuisten grepen naar het waaiend teeken, het laatste droombeeld, dat hun hart bezat. [pagina 52] [p. 52] Vooruit! de verte tegemoet! het branden der winden blies hun hartstocht weder aan; de hemel, die hun lichamen omspande, verstrakte voor hun oogen tot een baan, een witte streep, waarop hun schreden joegen; daarachter tierde ridderlijk gebroed en landsknechten, die naar den arme sloegen en dronken zich verzaden aan zijn bloed; daar werd nog weelde aan den nood ontwrongen en stroomde uit in beker en bokaal; terwijl de riddersage werd gezongen, verhief een arme voor de laatste maal zijn oogen naar den hemel, en krepeer de; te fel werd hun verbeelding aangevlamd, zij wankelden, in eigen vuur verteerden: nooit werd de koele horizon geramd, voor eeuwig stond de schepping Gods te pralen; dat dan de menschelijke macht bezwijk', en dat geen nacht van vree meer moge dalen over den jammer van dit aardsche rijk. Vorige Volgende