| |
| |
| |
XIII
Een zwarte wolk, aanwaaiïng van geluiden,
een dreigen, dat langs veld en wegen scheert,
gestalten snellen toe, in stom beduiden:
het onweer nadert, dat de aard verteert;
de poorters heffen zich, hun handen beven,
zij speuren naar het donkere gebroed:
éen slag, éen stoot - laat af! het duurt nog even:
reeds jaagt hen de bevrijder tegemoet;
op eenmaal is de dronkenschap geweken,
de hemel spookte voor het slapend oog;
alsof er dieren uit hun kooien breken,
slaat een gekrijsch op naar het hemelhoog;
de poorters, schuw, verbergen weer hun leden,
maar deze woede grijpt wat haar ontvlucht,
er wordt gekneusd, geranseld en getreden,
en oogen staren brekend naar de lucht;
verraad! verraad! zij stormen naar de wallen,
zij krommen zich naar het aangolvend heir;
hoog waait de kaas- en broodvlag over allen,
geen macht ter wereld haalt dit vaandel neer!
| |
| |
Het leger stond, het donkere gewemel
kromp tot een dichten, harden tros ineen,
een heete ademstuwing voer ten hemel,
het kloppend bloed joeg naar een uitweg heen;
de zon deed vonken spatten op gelaten,
wier zweet verdampte tot een grauwen mist,
de tanden knersten, in gespannen haten,
dat reeds zijn prooi verbrijzelt eer het grist;
zij schreden, en de zonnestralen sprongen
over het helmen- en kurassenveld;
de landsknechten, bronskoppig en gedrongen,
zijn schreeuwend op de muren toegesneld;
een vlam spoot over hun gebukte lijven,
ontlading van het dreunende kanon,
nog eens scheen het bewegen te verstijven,
dan, duizendvoudig flitsen in de zon,
suisden de lansen, en weeromme schoten,
als gierende insecten, pijl en spies,
die door een week en wankel lichaam stootten,
terwijl hun trilling in den hemel wies.
| |
| |
Orkaan van klanken: reutelen en gillen,
der paarden dof gesteiger en gestamp,
getroffenen, die plots in doodskou rillen
en wentelen zich in een laatste kramp;
de legers dringen op, door harnaskieren
stooten de zwaarden naar het warme bloed
of maaien dwars door blinkende vizieren;
over de wallen schuimt de hooge vloed
van de rebellen, die in zwarte golven
uitstroomen tusschen knecht- en ridderschap
en naar de paarden springen gelijk wolven,
de ruiters af doen storten, in een rap
gebaren, in een bliksemend ontmoeten
van weer en tegenweer, want dit moment
moet duizend jaren van ellende boeten,
en in het bloed slechts wordt de wraak herkend;
verscheurde lijven, die de aarde drenken,
het klokt: een mensch keert tot zijn oorsprong weer,
wat hij zijn medemenschen niet wou schenken,
moet hij in bloed betalen aan den Heer.
| |
| |
Verloren slag: een bandelooze horde,
die naar de schim van eigen wanhoop slaat;
terwijl de dag tot schemering verdorde,
stegen de wallen op voor hun gelaat
naar broeische duisternis, waaruit een dreigen
hen vormloos en vernietigend besprong;
het dauwde reeds; de maan begon te stijgen,
een lichte ziel, die in den hemel drong;
tot zij zich schreeuwend van hun angst ontdeden:
alom de dood, het donker dreigement;
terug, voorgoed terug naar een verleden,
dat de nabijheid van den dood ontkent;
wild wierpen zij het wapentuig terzijde
en over lijken struikelden zij heen;
er klonk nog kreunen, en de paarden schreiden
hun doodsnood uit; zij lieten hen alleen,
verloren in het maneklare duister,
dat alles overspon met zilverrag;
de stilte viel, het eeuwige gefluister;
en op de muren wapperde de vlag.
|
|