| |
| |
| |
XII
Weer brak de ruimte open in het waaien,
dat eeuwen voortjoeg langs hun star gelaat,
hun vaandel als een witte vlam deed laaien,
een bloem, die hemelhoog te bloeien staat;
soms veegden wolken met hun schaduwvlagen
het gouden stuifsel naar den horizont,
en feller nog begon hun hart te jagen,
dat eeuwige geheimen wedervond;
een bitter heimwee deed hun oogen branden,
een strijd, begraven in den nacht van tijd,
het blinde woeden over zee en landen,
het peillooze geroep der eeuwigheid -
dit maakte hen verteederd en bedronken,
een wankelen doorschokte hun gelid;
dan werd hun lichaam harder in zijn schonken,
de aarde nam hen weder in bezit:
het grauw, het opgestane uit de goten,
beschimmeld, als herrezen uit den dood,
heeft klanken in de ruimte opgestooten;
en duizend kelen brulden: ‘Kaas en brood!’
| |
| |
Geen macht van wallen kon hen nog weerhouden,
de wraakzucht stortte dwars door steen en bint,
de puinen walmden na, de lucht vergrauwde,
hun smoken heeft het zonnelicht verblind;
een nieuwe stad en nieuwe plundertochten
- vergolden zij ons duizendjarig leed! -
zij toonden het livrei, waarvoor zij vochten:
de kaas, het brood, bevestigd aan hun kleed;
daar liepen er met volgetaste armen,
het gulpte reeds uit hun verzaden strot,
het rijke voedsel perste in hun darmen,
zij struikelden, waanzinnig van genot,
het einde tegemoet; hun aren puilden,
hun kop ontgloeide tot een paarse vlam,
een hond die stierf, zoo kronkelden en huilden
de zatten, tot het plots verstillen kwam;
de grond, die schuldeloozen zag verbloeden,
aanvaardde ook het uitgeraasde wild;
het groot erbarmen nam hen in zijn hoede,
waaraan de laatste ademtocht verkilt.
| |
| |
Zij werden koel en somber: na het brassen,
dat God en duivel tot getuigen riep,
verschrompelden hun lijven als gewassen,
waardoor een teistering van zomer liep;
het dreunde aan hun afgematte ooren,
een legerschare, die op aftocht is,
geluid, dat wegsterft, maar niet gaat verloren;
hun onmacht dorstte naar geen lafenis;
de rijke poorterschap zag hen versagen,
een haat ging zieden door hun ingewand,
zij konden nauwelijks het licht verdragen,
te fel schond hen de innerlijke brand;
dit redeloos gespuis, dit onbehouwen
vee van de velden, dat, op hol gegaan,
hun huizen binnendrong en met zijn rauwen,
stinkenden muil voor hun gelaat kwam staan,
zij wilden het vermoorden en vertrappen,
maar eigen overmoed heeft hen verschrikt,
en kreunend zaten zij naar lucht te happen,
visch, die nog spartelt, schoon hij langzaam stikt.
|
|