Kaas- en broodspel(1938)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] XI Dag, die zijn schemering niet af kon schudden, een trieste morgen; op het wijde plein de raad van poorters, kleine, zwarte kudde, die rondtast in de peillooze woestijn; de boeren sluimerden nog in de huizen, ontkomen aan den maatslag van den tijd, een stille burger liep langs de plavuizen en droeg de zwaarte van zijn eenzaamheid; hij klopte bevend de geluiden wakker, want achter deze stilte sliep de hel, en elke klop was angstiger en zwakker; hij ging gebogen onder het bevel: ‘Roep de rebellen, roep hun voorste mannen!’ Daar kwam er een, hij sloeg zijn armen uit, zijn lichaam leek de stilte te verbannen, in zijn gestalte werd de hel weer luid. ‘O, machtig krijgsman, laat uw zwaard terzijde! Keer tot uw hof en tot den vrede weer!’ ‘Wat spot gij met ons duizendjarig lijden?’ Een wolk sloeg op den raad der poorters neer. [pagina 41] [p. 41] Geluiden brandden los aan alle zijden: gestommel, kreten, vloeken en gezang, roes, die zich door de atmosfeer verbreidde, de emanatie van een wilden drang; er sloegen vensters in de gevels open, de morgen schampte parelgrijs hun ruit, rumoer kwam door de straten aangeloopen, woei over daken naar de verte uit; nog stond de raad der poorters in zijn nevel van angst en eenzaamheid, hun voorman sprak een laatste bee, maar in een blind geprevel verliep zijn stem en huiverde en brak; een doffe branding had de stad gegrepen, de drift, die sluimerde in steeg en slop, werd opgewekt, tot hitte aangeslepen, de armoe stak haar hand ten hemel op; gespuis, verbitterden in zwart ontberen, twistzieken en gekromden in het leed, zij balden zich tezaam in een bezweren van wraak, die alles draagt en niets vergeet. [pagina 42] [p. 42] De boeren geurden nog naar zweet en aarde, de wijde hemel was hun ommeland; en hunne oogen, die ten einder staarden, was het visioen der ruimte ingebrand; zij wasemden het sap uit van de velden, zij dronken levenskracht uit wind en zon; de verte riep, hun harteklop versnelde: of nu het oude leven weer begon? Dan zagen zij de donkere figuren, het stadsrapalje met vergoord gezicht, waarin de oogen blonken, als een vuren voorzegging van uiteindelijk gericht; de leiders riepen, er ontstond bewegen, nog eenmaal raasden zij de huizen door; een vaandel woei den grauwen hemel tegen, een vogel, die klapwiekte aan hun oor, verkondiger van hun geschonden rechten: de kaas, het brood - daar stonden zij verbeeld, hun honger wilde slechts dit heil bevechten; de wind heeft driftig hun gelaat bespeeld. Vorige Volgende